Month: maart 2023

Een ode aan de vakman

Veel succesvolle popartiesten stappen vanuit school – met of zonder diploma – meteen de merkwaardige wereld van optredens, plaatopnames en promotietours in. Wat het is om een gewone baan te hebben, weten ze niet. Misschien is het dat gemis dat hen stimuleert om er juist vaak over te zingen, zoals bij Bruce Springsteen, die zeer veel zeer overtuigende liedjes heeft gezongen over het arbeidersbestaan dat hij zelf nooit heeft meegemaakt.

In elk geval bestaat er een indrukwekkend lange reeks jobliedjes in de popmuziek, zowel in Nederland als daarbuiten. Vandaag ga ik op zoek naar mijn favoriete gewone-banenliedje, dus uitzonderlijke beroepen waarin over leven en dood wordt beslist, zoals arts, soldaat, trucker en outlaw blijven buiten beschouwing. Gelukkig blijven er genoeg interessante liedjes over.

Wat als eerste opvalt: de banen die de meesten van ons hebben, namelijk gewone kantoorbanen, komen er in popsongs niet al te best af. In The Worker van Fischer Z loopt een burgerman vast in een heuse bullshitjob avant la lettre. In 9 to 5 van Dolly Parton is het ploeteren, zwoegen, vallen en weer opstaan en nooit waardering krijgen. Herkenbaar?

Dan spreekt de combinatie van exotische verten en strijd met de natuurkrachten blijkbaar meer tot de verbeelding: zeelieden scoren niet slecht. The Beach Boys bezingen vooral het avontuur (Sail On, Sailor), net als Dire Straits (Single-Handed Sailor) en The Decemberists (The Mariner’s Revenge Song). Petula Clark ziet haar Sailor juist liever thuiskomen.

Vooral folkzangers blijken vaak over gewone beroepen te schrijven – misschien niet zo verwonderlijk, gezien hun hang naar het ambachtelijke. Zo kent de Britse folkwereld een hele traditie van miner’s songs die een stem geven aan de kompels en hun zware leven in de schachten onder de grond in Wales en Midden-Engeland. Maar ook latere Amerikaanse folkartiesten als James Taylor (Boatman, Millworker, Handy Man), John Prine, Bob Dylan en namen verschillende beroepenliedjes op.

Werk, lijken deze folkies te zeggen, moet gaan over eerlijk vakmanschap. Geld of status zijn onbelangrijk. Originaliteit en kunstzinnigheid staan ook niet al te hoog aangeschreven, net als pretenties. Wat wel? Banen waarvoor je geleerd en geoefend moet hebben, waarin je meesters en gezellen hebt. En die een tastbaar eindproduct opleveren waar je trots op kunt zijn, iets dat functioneert en er fraai uitziet. Dat zien folkartiesten als het allerhoogste.

Uit de lijst folkliedjes komt de timmerman als de ultieme vakman naar voren. Bob Dylan doet de traditional House Carpenter, John Prine bezingt zijn ambachtelijke wortels in Grandpa Was a Carpenter, Tim Hardin combineert werk en privé in zijn veelgecoverde If I Were a Carpenter. En ook het mooiste ambachtsliedje van vandaag gaat over de timmerman: The Carpenter van Guy Clark.

Het lied van deze Amerikaanse folk- en country-icoon is een regelrechte ode aan de timmerman: ‘Let us now praise the carpenter, and the things that he made, and the way that he lived by the tools of his trade’, zingt Clark. Als songsmid pur sang verwerkt hij verschillende timmermansuitdrukkingen in de tekst (straight as a crowbar, right as a rule, quick as a chisel) om zijn punt te maken, en dan is het liedje zelf ook nog eens gebouwd als een huis.

Je zou het lied kunnen zien als Clarks credo. De Texaan (1941-2016) bouwde ook zijn eigen gitaren en gaf een van zijn albums de titel Workbench Songs. Vakmanschap gaat bij hem boven alles. Als klassieke folk- en country-songsmid laat hij dat ook horen in nummers als L.A. Freeway en Desperados Waiting for a Train.

Maar de timmerman staat bij Clark ook voor een bepaalde morele positie. Beiden tonen in hun werk een bijzondere zorg en liefde, zowel voor het kleine als het grote. Vakmanschap brengt een grote verantwoordelijkheid met zich mee. ‘He said anything that’s worth cuttin’ down a tree for / Is worth doin’ right’. Je hoort het in The Carpenter, maar in feite in elk nummer dat Guy Clark opnam.

David Lindley

Een van mijn pophelden vertrok vorige week op 78-jarige leeftijd naar de pophemel: David Lindley. In eerste instantie wilde ik ‘gitaarheld’ schrijven, maar daarmee zou ik hem tekort doen. De Amerikaan was een multi-instrumentalist, door sommigen zelfs ‘maxi-instrumentalist’ genoemd: hij bespeelde niet alleen de akoestische en elektrische gitaar, maar ook viool, contrabas, basgitaar, banjo, mandoline, bouzouki, oed en een reeks andere snaarinstrumenten.

David Lindley (San Marino, California, 1944) begon als kind al met muziek maken. Eerst viool en ukelele, toen de 5-snarige banjo. Zijn ouders, klassieke-muziekliefhebbers, konden zijn voorkeur voor ‘hillbilly-muziek’ maar matig waarderen, zodat de jonge David zich op de wc opsloot om te oefenen. Hij zou de elektrische gitaar pas aan zijn repertoire toevoegen, zo vertelde hij later, toen hij zag hoeveel vrouwelijke aandacht hij daarmee kon genereren.

Lindley werd vooral bekend als sessiemuzikant. Op een indrukwekkend aantal albums is zijn kenmerkende spel te horen. Leonard Cohen, Linda Ronstadt, Warren Zevon, Bob Dylan, Rod Stewart, Bruce Springsteen, Dolly Parton, Little Feat, the Bangles, Shawn Colvin en een reeks andere artiesten maakten graag gebruik van zijn diensten. Via die platen zou zijn sound vele andere gitaristen beïnvloeden.

Lindley was een zogenaamde musician’s musician, oneindig veel hoger gewaardeerd door collega’s dan door het grote publiek. Eind jaren 70 haakte hij aan bij zielsverwant Ry Cooder, ook zo’n eigenzinnige snarenvirtuoos met interesse voor (traditionele) muziekgenres uit de hele wereld. Samen speelden ze op Cooders albums Jazz and Bop Till You Drop (1979-80), op diens filmsoundtracks in de jaren 80 en lagter, ook deze eeuw, vaak live.

Hoeveel waardering David Lindley bij andere popmuzikanten genoot bleek vorige week uit het grote aantal R.I.P.-tweets, uit zeer uiteenlopende genres. Van rockgitarist Vernon Reid van Living Colour en bluesrocker Joe Bonamassa (‘Rest in Peace to one of the greatest ever to ever play music’) tot singer-songwriters als Jason Isbell en Graham Nash (‘David Lindley changed the game for all of us’).

Mijn eigen kennismaking met de meestergitarist verliep via de jaren 70-platen van Jackson Browne Late For the Sky (1974), Running On Empty (1977) en vooral For Everyman (1973). Ik herinner me dat ik die laatste plaat in handen kreeg door een leenruil met een muziekvriend die ik uit het oog verloor voordat we onze eigen lp’s weer terug hadden. Gelukkig voor mij, want samen met een andere muziekvriend draaide ik For Everyman vervolgens grijs.

Waarin zat voor ons de aantrekkingskracht van dit album? Naast de indringende teksten waren dat in de eerste plaats de meerstemmige zangpartijen, waarin Browne’s wat klaaglijke stem fraai samenging met de achtergrondzang van onder meer Bonnie Raitt, David Crosby, Glenn Frey en Don Henley. Samen met die vriend zocht ik de akkoorden en de koortjes van de liedjes uit en probeerden die te imiteren.

De andere bijzondere kwaliteit van het album was David Lindley, op akoestische, elektrische en slidegitaar. Ademloos luisterden we hoe hij nummers als Take It Easy en Our Lady of the Well een fraaie omlijsting gaf (en we zagen af van een poging tot imitatie). Vooral zijn slidespel was totaal anders dan we gewend waren. Tot dan toe kenden we de slidegitaar vooral van bluesartiesten als Elmore James, Johnny Winter en Duane Allman: ruige jankende klanken waarmee je je ouders in de gordijnen kon jagen. Bij Lindley leek de slidegitaar een extra melodie die de liedjes naar grotere hoogten optilde. Net zoals zijn elektrische viool in Ready or Not.

Wat Lindley ook bijzonder maakte: voor een virtuoos maakte hij zich opvallend ondergeschikt aan het liedje. Hij speelde niet te veel, drong zich niet op. Luister bijvoorbeeld naar These Days. Dit nummer werd eerder opgenomen door Nico en door Greg Allman, maar in deze versie is de slide een soort derde stem die deze klassieker wat mij betreft boven de andere uitvoeringen doet uitstijgen. Dat hij ook ruiger tekeer kon gaan, is te horen in Browne’s Redneck Friend en Running on Empty (vanaf 3:46).

Maar Lindley was niet alleen maar instrumentalist. Als lid van de begeleidingsband van Jackson Browne etaleerde hij onverwacht zijn bijzondere falset in de live-versie van Stay (vanaf 7:10). Niet bepaald een standaard popstem, wel uitermate karakteristiek. Begin jaren 80 zette hij de combinatie zang-gitaar voort in zijn eigen band El Rayo-X, waarin country en reggae een aanstekelijk huwelijk aangingen. Bijvoorbeeld op het Duitse Lorelei Festival in 1982.

Je ziet hem daar als frontman van El Rayo-X, genietend van een hoofdrol op het podium. Het idee dringt zich bij me op dat David Lindley helemaal geen meestergitarist op snarenwonder of multi-instrumentalist was, zoals hij altijd werd aangeduid. In zijn hart was hij een zanger. Toevallig gebruikte hij voor die zang meestal een gitaar. Of een bouzouki. Of een sitar. Of een mandoline. Of een ander snaarinstrument dat vorige week bij aankomst in de pophemel hopelijk al voor hem klaarstond.