
Hier op Goeie Nummers verbind ik de popmuziek graag af en toe met andere domeinen van het leven. Bijvoorbeeld door te doen alsof popmuziek een sportwedstrijd is, een medicijn, een wetenschapsdiscipline of zelfs een vorm van psychotherapie (en ik hou me aanbevolen voor tips op dit gebied).
Daarom was ik verrast toen ik gisteren in mijn mailbox een bericht aantrof met de kop ‘this is why philosophy should be more like popmusic’. Hier was iemand aan het woord met dezelfde voorliefde als ik, maar dan omgekeerd: zijn/haar eigen ‘vakgebied’, in dit geval de filosofie, vergelijken met de popmuziek.
De mail was afkomstig van The School of Life, de internationale organisatie die ‘mensen helpt om meer voldoening uit het leven te halen met behulp van inzichten uit de filosofie, psychologie en kunsten’. Volgens de afzender heeft de rock-‘n-roll zich vanaf de jaren 50 ontwikkeld van een frivool medium met weinig inhoud tot ‘s werelds belangrijkste medium voor het uitdrukken van ideeën. Om te overleven in het huidige tijdperk zou de oude ‘stoffige’ filosofie net zo aansprekend, toegankelijk en vooral opwindend moeten zijn als de popmuziek.
Ik hou er wel van als mensen zo soepeltjes een eeuw en een paar millennia aan elkaar knopen. Maar ik was ook verrast. Niet omdat de filosofen van The School of Life kennelijk jaloers zijn op de populariteit van de popmuziek – dat zie je bij schrijvers, politici en wetenschappers ook – maar wel omdat ze haar zoveel ideeënrijkdom en maatschappelijke impact toeschrijven.
Heeft de popmuziek inderdaad zo’n grote intellectuele rijkdom als The School of Life suggereert? Ontwikkelen popartiesten inzichten en ideeën die kunnen tippen aan de diepe inzichten van Plato, Wittgenstein, Arendt, Nussbaum en hun collega’s? Dat lijkt me toch iets te veel eer. De gemiddelde popartiest lijkt me, gelet op zijn of haar output, geen al te diepe denker.
Maar ik zou me ook kunnen vergissen. Zie ik popmuzikanten over het hoofd die misschien de uitzondering op de regel vormen? Zijn er wel degelijk artiesten die ons, net als filosofen, scherper doen waarnemen, liedjesschrijvers die de raadselen van het bestaan voor ons weten te duiden of die ons leren nieuwe vragen aan de wereld te stellen?
De eerste die dan bij me opkomt is John Lennon, die nummers schreef als Help!, Working Class Hero en Imagine. Ook de satire van Randy Newman, de introspectie van Joni Mitchell en de literatuur van Bob Dylan hebben filosofische trekken – zij lijken alle drie dieper door te dringen in de werkelijkheid. Maar de meest filosofische onder de popartiesten is voor mij toch de man die de wereld in 1963 in verstomming naar zichzelf liet luisteren met The Sound of Silence: Paul Simon.
Simon (Newark, NJ, 1941) getuigt in zijn liedjes van een niet-aflatende wil om het leven te onderzoeken. Hoewel de toon vaak licht is, schuwt hij existentiële vragen niet. In American Tune (Here Goes Rhymin’ Simon, 1973) plaatst hij de ontheemdheid van zijn goddeloze generatie op de troostrijke koormelodie van Bach uit de Matthäus-Passion. You Can Call Me Al (Graceland, 1986) zet hij de vaak geïroniseerde midlifecrisis zonder schroom in de spotlights. In I Don’t Believe (Surprise, 2006) klopt de sterfelijkheid aan de deur.
Ook als het gaat om aforismen, iets waar je toch vaak een filosoof herkent, staat de Newyorker zijn mannetje. Arthur Schopenhauer had ‘De meest zekere manier om niet heel ongelukkig te worden is niet te verlangen heel gelukkig te worden.’ Paul Simon komt met ‘Everybody loves the sound of a train in the distance, everybody thinks it’s true’ (Train in the Distance). Nietzsche: ‘Dat wat mij niet doodt, maakt mij sterker’. Simon: ‘Nor is it strange that after changes upon changes, we are more or less the same’ (The Boxer).
Perfectionistisch als hij is, produceerde Simon in zijn lange loopbaan slechts vijftien soloalbums. Daarop tref je meer pakkende one-liners aan dan in het oeuvre van pak ‘em beet honderd van zijn collega’s bij elkaar. Zoals ‘The more I get to thinking, the less I tend to laugh’ (Oh, Marion), ‘losing love is like a window in your heart, everybody sees you’re blown apart’ (Graceland), zinnetjes die raken en blijven plakken.
Dat laatste komt natuurlijk ook door dat belangrijke verschil tussen de rock-‘n-roll en de filosofie: de muziek, het medium dat zich zo moeilijk laat begrijpen en waarop zoveel filosofen zich dan ook al eeuwenlang hebben stukgebeten. Een popartiest heeft het voordeel dat hij zijn wijsheden kan verpakken in aansprekende, toegankelijke en opwindende liedjes. Misschien zit hier wel een mooie tip in voor The School of Life.
Je durf te stellen dat de rock n roll een nieuwe levensfilosofie bracht. Schijt hebben aan de mening van anderen en de donkere schaduw van jezelf naar voren durven halen. Jezelf accepteren en zelfexpressie werd de basis.
Ook stromingen zoals de punk brachten iets soortgelijks. Helaas is dat inmiddels vrijwel volledig weggeëbd omdat de nadruk op geldverdienen kwam te liggen. Menig popster anno nu is meer een muzikale marketeer dan iemand die zoekt naar een eigenheid zoals bv The Beatles dat deden.
Jezelf durven laten zien. Het omarmen van imperfectie. Schijt hebben aan de mening van anderen. Jezelf niet inhouden maar juist laten gaan. Een beetje dat idee. En anno 2021 nog even actueel wat mij betreft.
LikeGeliked door 1 persoon