Ik grijp de 76e verjaardag van Joni Mitchell, eergisteren, graag aan om een groter vraagstuk bij de kop te vatten waarin zij een opvallende rol speelt. Een vraagstuk waar ik niet goed vat op krijg en dat me daarom maar niet loslaat.
Het begon met Paul McCartney. De Brit stootte begin jaren 60 samen met de andere Beatles de populaire crooners van zijn tijd in één beweging van hun troon. Huppakee, zonder pardon in de bak met ‘oud en afgedaan’. Maar in 2012 kwam Macca doodleuk met Kisses on the Bottom (ik heb hem niet bedacht, toch sorry voor het noemen van deze titel), een easy-listening-album waarop hij eer betoont aan de belegen ballroom- en music hall-muziek van vóór The Beatles.
Vervolgens Bob Dylan. Als een jonge hond ging hij indertijd heilige huisjes met de sloophamer te lijf, en daarna pleegde hij heiligschennis door ‘elektrisch’ en ‘in de Here’ te gaan. Diezelfde Dylan maakte in 2015 Shadows in the Night, een album vol Frank Sinatra-covers. Sinatra, de verpersoonlijking van het muziekestablishment waarmee Dylan ooit afrekende, werd hier volkomen serieus, zonder een zweem van ironie gecoverd.
Wat was hier gaande? Was dit voor McCartney en Dylan misschien een manier om hun jeugdzonden een halve eeuw na dato goed te maken? Of maakten deze retro-platen van oude rocksterren deel uit van het grote achteromkijken dat popjournalist Simon Reynolds al constateerde in zijn boek Retromania? Het zou allebei kunnen, maar een paar weken terug las ik een andere, waarschijnlijk betere verklaring.
Op 14 oktober gaf de Amerikaanse zangeres Brandi Carlile in Los Angeles een integrale uitvoering van Joni Mitchells album Blue uit 1971, voor een publiek met vele beroemdheden, waaronder het 75-jarige popicoon zelf. Volgens popjournaliste Ann Powers, in een boeiend artikel op NPR, is het veelzeggend dat de Blue-uitvoering plaatsvond in de Disney Hall, de thuisbasis van het Los Angeles Philharmonic.
Powers betoogt dat popmuziek door de wereld van klassiek en jazz lang als minderwaardig is beschouwd, maar dat die tijd zo langzamerhand voorbij is. Een album als Blue lijkt opgenomen te worden in het ‘repertoire’: muziek die keer op keer door nieuwe vertolkers tot leven wordt gewekt en opnieuw wordt geïnterpreteerd, net als de klassieke werkstukken van Mozart, Bach en Beethoven of de jazzstandards uit The Real Book.
Blue wordt nu klassiek, tijdloos, een ‘standaard’ waaraan we andere muziek kunnen ijken, zegt Powers. Ze vergelijkt Mitchell zelfs met Shakespeare: net als bij de Bard resoneren haar poëtische woorden in de hoofden van vele mensen en helpen ze hen hun leven beter te begrijpen, zoals ‘I am on a lonely road and I am travelling, travelling, travelling’ (All I Want) of ‘songs are like tattoos’ (Blue) – woorden die vooral werken, voeg ik er dan aan toe, door de fantastische muziek waaraan ze zijn vastgeklonken.
Het leuke is dat dit artikel ook een verhelderend licht werpt op de twee merkwaardige platen van McCartney en Dylan. We moeten die albums niet zien als goedmakertjes of jeugdsentiment maar als strategische zetten: de artiesten plaatsen zichzelf met deze eerbetonen in een grotere traditie. Een vorm van bescheidenheid – met als ultiem doel natuurlijk om een klassieke status voor zichzelf te verwerven. Deze sneaky opzet verwondert me bij deze sluwe ouwe vossen totaal niet, en tegelijkertijd steun ik hun doel volledig. Zet de bustes van Mitchell, McCartney en Dylan maar naast die andere boven de haard.