
Deze week overleed organist Garth Hudson (87), het laatst overgebleven lid van de legendarische Canadees-Amerikaanse rootsrockformatie The Band. Pianist Richard Manuel (1986), bassist Rick Danko (1999) en drummer Levon Helm (2012) waren hem jaren geleden al voorgegaan. Gitarist en officieuze bandleider Robbie Robertson overleed in 2023.
The Band begon als begeleidingsband van rockabillyzanger Ronnie Hawkins (toen nog als The Hawks). Na een toernee als begeleiders van Bob Dylan gingen ze zelfstandig verder als The Band en debuteerden ze in 1967 met het album Music from Big Pink. Ze zouden in de daaropvolgende 9 jaar een onuitwisbaar stempel op de popmuziek zetten. En ook op mij als popliefhebber en amateurmuzikant.
Gedurende mijn tienerjaren wist ik The Band net op tijd in te halen. Ten tijde van Music from Big Pink was ik pas vier jaar, maar bij de release van de filmdocumentaire over hun grootse afscheidsconcert The Last Waltz, in 1978, zat ik al tot over mijn oren in de muziek van het vijftal. Big Pink, de titelloze tweede lp (‘The Brown Album’, 1969) en Stage Fright (1970) had ik inmiddels grijsgedraaid, net als hun bijdragen aan Dylans live-plaat Before The Flood en Planet Waves (beide uit 1974).
Wat me zo aantrok in The Band? Alles. De liedjes vol oeroude verhalen uit een soort mythisch Amerika, zoals The Weight, The Night They Drove Old Dixie Down en The Shape I’m In. Het ruwe en ongepolijste van die somber ogende mannen met baarden, hun gebrek aan sterrendom. Hun onnavolgbare samenspel en samenzang, met drie sterke leadzangers die elkaar afwisselden. De manier waarop ze traditionele Amerikaanse genres – folk, rock, country, gospel, rhythm & blues, rock-‘n-roll – vermengden tot iets nieuws dat volkomen tijdloos klonk.
The Band zit zo diep in mij verankerd, dat hun muziek ook doordringt in de liedjes die ik zelf maak als zanger-liedschrijver in de band Echte Mannen. Zo schreef ik een lied over zanger-pianist Richard Manuel waarin ik zin probeer te geven aan zijn vroege zelfgekozen dood (‘Bevrijd‘). Ik schreef een lied geïnspireerd op het smeuïge Ophelia, van Northern Lights, Southern Cross uit 1975. En ik werk nu aan een soort antwoord op prachtsong The Rumor van Stage Fright. Gelukkig is The Band onnavolgbaar, dus vergelijken heeft geen zin, zeg ik er maar even bij 😉.
Genoeg over mezelf. Terug naar Garth Hudson. In de mooie necrologie van Gijsbert Kamer in De Volkskrant van afgelopen woensdag wordt Hudsons veelzijdigheid geroemd. De man speelde niet alleen orgel, maar ook saxofoon, accordeon en hoorn. Hij was ook een buitenbeentje in The Band, meldt Kamer. Hudson was de enige die muzikaal geschoold was en die niet zong. Hij hield zich liever wat op de achtergrond maar had ondertussen een belangrijke en onderschatte rol als arrangeur in de groep.
Ik had gek genoeg nooit echt stilgestaan bij de arrangementen van The Band. Was die muziek, die zo organisch en allesbehalve gladgestreken klinkt, door Garth Hudson gearrangeerd? Met die vraag in mijn achterhoofd luisterde ik de afgelopen dagen nog eens naar de catalogus van The Band op Spotify, de laatste jaren uitgebreid met vele live-registraties, demo-versies en outtakes. Via verschillende versies van een-en-hetzelfde nummer kun je de ontwikkeling ervan mooi volgen.
En nu hoorde ik inderdaad dat die zo organisch en rauw klinkende muziek wel degelijk het resultaat is van uitgekiend arrangeren, schaven en boetseren aan basisideeën. Elk instrument en elke stem krijgt steeds net voldoende ruimte, terwijl het volgende instrument hem alweer op de hielen zit. Dat maakt The Band zo levendig. En Hudsons orgel smeedt alles vaak aan elkaar zonder er een verstikkende toetsendeken overheen te leggen. Razendknap.
Luister bijvoorbeeld naar de samenhang van basgitaar, mandoline, gitaar en accordeon (Hudson) in Rockin’ Chair, en naar de manier waarop de stemmen elkaar opvolgen. Of luister naar deze demo-versie van All La Glory. En daarna naar de versie die uiteindelijk op Stage Fright terechtkwam. En let vooral ook op die hemelse orgelsolo in het midden.
Laatste aanwijzing van Hudsons geluids- en arrangeergenie: In Up on Cripple Creek gooide Hudson zijn clavecimbel door een wah-wah-pedaal om een vette knerpende funky groove te creëren – Stevie Wonder eat your heart out! Misschien was de bebaarde wizard achter de toetsen, de man die zijn mond nauwelijks opendeed, wel de muzikaal leider van het spul, bedenk ik. We zullen het nooit helemaal weten, maar het klinkt aannemelijk. Vaarwel Garth. R.I.P.




In het voorjaar van 1966 trok Bob Dylan zich terug in de landelijke omgeving van het kunstenaarsdorpje Woodstock, op een paar uur afstand van New York. Weg van de muziekbusiness en de persmuskieten, misschien ook weg van de herinneringen aan de wereldtournee van het afgelopen jaar, met publiek dat hem uitschold voor verrader omdat hij ‘elektrisch was gegaan’.
In het najaar voegden The Hawks, Dylans uit Canada afkomstige begeleidingsband, zich bij hem. Gitarist Robbie Robertson huurde met zijn vrouw Dominique een eigen woning; bassist Rick Danko, pianist Richard Manuel en organist Garth Hudson betrokken samen voor 125 dollar per maand een groot vrijstaand huis in West Saugerties dat in de volksmond ‘Big Pink’ werd genoemd.
Het grote huis herbergde onder meer een ruime kelder, en die veranderde dus al snel in een repetitieruimte annex opnamestudio. En in die sfeer van ongekende vrijheid en afzondering ontstond iets wat je wel een nieuw muziekgenre kunt noemen. Dylan en de vier Canadezen – plus de uit Arkansas afkomstige drummer Levon Helm, die zich met zijn oude Hawks-maten had herenigd – putten diep uit de rijke folk-, country-, blues- en gospeltradities van hun land. En maakten daar vervolgens gloednieuwe en bezielde rock-‘n-roll van. De nummers die ze spelenderwijs opnamen zouden in 1975 officieel verschijnen als The Basement Tapes.
Maar de eerste versie van The Basement Tapes kwam al uit op 1 juli 1968: Music From Big Pink van The Band, zoals The Hawks zich inmiddels waren gaan noemen. Vandaag precies een halve eeuw geleden. Het album bevat drie (deels) door Dylan geschreven nummers uit de keldersessies, maar is toch op en top The Band, met de stemmen en composities van Helm, Manuel, Danko en Robertson en klassiekers als
Music From Big Pink sloeg in als een bom, in de VS en daarbuiten. De muziek bood iets waar de rockwereld op dat moment naar snakte, aldus de bekende Amerikaanse criticus Greil Marcus. Het album opende een vergeten wereld, een oer-Amerika dat in de voorgaande decennia onzichtbaar was geworden, maar onder de radar was blijven bestaan: the Old Weird America. Dylan en The Band groeven die ondergrondse stroming op en wekten haar tot leven.
En wat bijzonder was, hun muziek was dan wel doordesemd van de traditie, maar allesbehalve nostalgisch. De wereld van boeren, gokkers, zwervers en eenzame oude vrijsters die ze bezongen was in de eerste plaats hard, angstig en onzeker. Omstandigheden die ook Amerikaanse stedelingen in de tweede helft van de 20e eeuw bekend voorkwamen – en blijkbaar ook die in Europa.
De betekenis van The Band en Music From Big Pink is moeilijk te overschatten. Hun stijl – ongepolijst, authentiek en tijdloos – ging lijnrecht in tegen de gladde en vluchtige oppervlakkigheid van veel andere popmuziek. The Band was daarmee de belangrijkste inspiratiebron van de latere alt.country- of americana-stroming, met bands als Wilco, Los Lobos, Old Crow Medicine Show, The Gourds en The Drive-By-Truckers. Sterker nog, er loopt een bijna rechte lijn van het bebaarde vijftal naar de hipstergeneratie van nu, al werd er in die tijd nog weinig latte macchiato maar des te meer alcohol gedronken.
Big Pink is de plaat waarmee dat allemaal begon. Hij zou gevolgd worden door The Band’s titelloze tweede album, met evergreens als
Een liedje, eenmaal vastgelegd en ter wereld gebracht, blijft steeds hetzelfde. Maar jijzelf verandert wel. Er zijn liedjes die na verloop van tijd hun bekoring verliezen, andere hebben de bijzondere eigenschap dat ze met je mee lijken te groeien. Dat je er elke keer weer iets nieuws in hoort. Bob Dylans ‘Going, Going, Gone’ van
In 1978 viste ik als middelbare scholier bij de lokale platenboer een afgeprijsd exemplaar van Planet Waves uit de bakken. Met zo’n knipje (cut-out) erin. Ik kocht hem vooral omdat The Band erop meespeelde, ik was toen nog niet zo’n Dylan-fan. Het Canadees-Amerikaanse vijftal had Dylan al in 1966 begeleid tijdens de roemruchte toernee waarop hij ‘elektrisch ging’, en hun unieke samenspel maakt Planet Waves tot een echte bandplaat.
Het album opent voor Dylans doen uitermate vrolijk met het up-tempo ‘On A Night Like This’. Als die klanken zijn weggestorven volgt een slepend, bijna onheilspellend intro. Als de ochtend na een wild dansfeest. Robbie Robertsons gitaarlicks klinken alsof ze door een samengeknepen strot naar buiten worden geperst.
‘I’ve just reached the place where the willow don’t bend.’ Het beeld dat oprijst uit die eerste regel, een van de mooiste uit de popmuziek, raakt me elke keer weer, en steeds blijft het haken aan iets anders in mijn leven. Als tiener zag ik een desolaat landschap, een boom die niet verder wil buigen voor de wind, een eenzame reiziger die weg wil uit een verstikkende situatie. En ik liet me meevoeren op de klanken.
Later, toen ik als twintiger vastzat in een onmogelijke liefde, resoneerde vooral de diepere laag: de onmacht en de zoektocht naar een uitweg. Dylans stem klinkt in dit lied misschien wel indringender en persoonlijker dan ooit, hij zingt alsof zijn leven ervan afhangt. En misschien was dat ook zo; veel popcritici wezen op de zinsnede ‘I’ve been livin’ on the edge / Now, I’ve just got to go before I get to the ledge’.
Het lied toonde mij toen hoe je je uit een kluwen van destructieve krachten – van buiten, maar ook van binnen – kunt bevrijden. Het leek tegen me te zeggen: ‘ergens in jou zit een harde, onaantastbare kern waar niemand aan kan komen, jouw levensdrift die niemand je kan afpakken.’ Dylans refrein gaf me een zetje: ik ga, ja ik ga, ik ben weg. Dank je, Bob.
Jaren later, toen ik in een zware periode te lang achtereen uit mijn reservoir van troost en medeleven had geput, dook die beginregel opnieuw in mijn hoofd op. Hij hielp me om te erkennen dat ik aan het eind van een pad was aanbeland, dat ik een afslag moest pakken. Bijzonder dat een lied zo lang met je meegaat en steeds weer betekenisvol kan zijn.
‘Going, Going, Gone’ mag dan vooral een lied voor donkere tijden zijn, er moeten vast ook meegroeiliedjes met een totaal ander karakter te vinden zijn. Misschien zelfs echte happy songs die samen met jou volwassen en oud willen worden. Heb je een mooi voorbeeld, deel het hier op Goeie Nummers!