In je dagboeken schreef je brieven aan jezelf, en je liedjes klonken als flessenpost aan de wereld. Daarom voel ik me vrij genoeg om jou nu te schrijven, precies veertig jaar nadat je van ons wegging, op 21 april 1978. Hoewel jij me nog minder goed kent dan ik jou.
Ik stel me voor dat er ergens in de pophemel een rij postvakken staat waarin op onverklaarbare manier brieven vanuit onze wereld terechtkomen. In wisselende frequenties en hoeveelheden. Dat jullie met een schuin oog elkaars vakjes in de gaten houden en elkaar vervolgens halfhartig feliciteren met de oogst van de dag.
Want zo verging het jou bij leven ook. Als Brits meisje uit de middenklasse werd je midden jaren 60 al gegrepen door de Londense folkscene. Dat was je leerschool. In je eentje met een gitaar op een podium. Een paar jaar later, op 21e, straalde je in Fairport Convention, groeide zelfs uit tot het boegbeeld van de Engelse folkrockband, beter gezegd tot hun sirene. Je stem herbergde het lief en leed van wel duizend jaar. Ik weet niet of je daar iets kunt horen, maar ik luister nu terug naar de traditional She Moves Through the Fair en natuurlijk naar jouw eigen Who knows where the time goes. Kippenvel.
Bewonderaars had je genoeg, ook met je band Fotheringay (1970-1971) maar je was even onzeker als overtuigd van je eigen klasse. Je solocarrière kwam nooit echt van de grond, ondanks liedjes als Late November. Met de kennis van nu: vanuit de folk of de folkrock doorbreken naar de pop was bijna onmogelijk. Aan de overkant van de plas deden collega’s dat wel: Bob Dylan, James Taylor, Joni Mitchell (mocht je je afvragen waar ze blijven, ze zijn nog hier). Maar niet in het Verenigd Koninkrijk, niet vanuit de Britse folk.
Ik las je biografie, I’ve Always Kept A Unicorn, die ruim vijfendertig jaar na je vertrek verscheen. Met daarin zo’n beetje heel je leven. Je vreugdes, je worstelingen. Opkomst en ondergang. Het verhaal stemt triest, om de druk die jou te veel werd en de verwijten die je jezelf maakte. En vanwege die stomme drugs en alcohol die jou alleen verder lieten afdrijven.
Richard Thompson, je muziekvriend, vond destijds in zijn nieuwe religie een manier om je vertrek te accepteren. Maar ik, niet gezegend met zo’n sterk geloof, kan dat niet. Ik moest denken aan Nick Drake, maar vooral aan Amy Winehouse. Misschien ben je haar al tegengekomen, ze is een paar jaar jonger nog dan jij. Ook zo’n ongelooflijk talent, zo’n geschenk voor alle stervelingen met oren. En net als bij Amy voel ik de drang om terug te reiken, door de tijd heen, en iets te doen. Iets. Ik weet, het is een futiele, kinderachtige gedachte. Maar toch.
Wat dacht je zelf, tegen het einde van je leven? Berustte je, zoals sommigen zeggen, of toch niet? Misschien is een antwoord te vinden in een van je mooiste maar ook droevigste liedjes, Solo:
I could tell you that the grass is really greener
On the other side of the hill
But I can’t communicate with you
And I guess I never will
We’ve all, all gone solo
We all play solo
Ain’t life, life a solo?