Voor Japanners heeft alles in de wereld een ziel – ook dieren, planten, stenen en andere stoffelijke zaken. In ons romantische Westen loopt er juist een diepe scheidslijn tussen de bezielde mensheid en – afgezien van huisdieren en paarden – de ‘zielloze’ rest. Ook in de popmuziek. Popliedjes gaan over mensen en hun verwikkelingen. Over liefde of het gebrek daaraan. En niet over dingen. Maar sommige artiesten lappen die regel aan hun laars en getuigen toch gewoon van hun onbetamelijke liefde voor stoffelijke zaken.
Het eerste liedje waarvan ik besefte – pas later, overigens – dat het over een ding ging, was Long May You Run van The Stills-Young Band. Een zonnig hitje uit 1976, ontsproten aan het brein van Neil Young (1945). De ‘you’ uit de titel bleek geen geliefde, vriend of vriendin, maar een auto: de Canadees brengt een eerbetoon aan zijn geliefde ‘Mort’, de Buick-lijkwagen waarmee hij begin jaren 60 met zijn eerste bandje door zijn vaderland toerde.
Een andere liedjesschrijver die zeker zoveel van spullen houdt als van mensen, is Fred Eaglesmith – toevallig of niet ook een Canadees. Eaglesmith is verzot op treinen, auto’s, motorfietsen en andere machines. Zoals te horen is in 18 Wheels. Zijn machineliefde belet hem overigens niet om ook mooie songs over ménsen maken, zoals deze ode aan zijn overleden vader.
Maar het mooiste ding-liedje staat wat mij betreft voorlopig op naam van country-artieste Ashley McBryde (1983). De Amerikaanse singer-songwriter, vorig jaar debuterend met het album Girl Going Nowhere, focust niet op een auto maar op kleding. (Inderdaad, deze voorbeelden suggereren dat traditionele man-vrouw-patronen ook in de rock-‘n-roll behoorlijk standvastig zijn.)
In The Jacket gaat het, passend bij deze outlaw-artieste, om een spijkerjasje. Het jasje van een vader. Een gehavend kledingstuk, met een ontbrekende knoop en slijtplekken op de ellebogen. Wordt het niet eens tijd om het weg te doen, pa, zegt dochterlief. Kan niet, zegt vader. Zijn leven zit in dat jasje. Als het regende, hing hij het om de schouders van haar moeder. Liftend naar Boulder, naar Willie Nelson-concerten, een nacht in de cel – waar hij ook ging, in goede en slechte tijden, het spijkerjasje was erbij, zegt hij terwijl hij zijn dochter omhelst.
En het verhaal van het jasje gaat verder. Al bijna op het eind van het lied houdt McBryde even in en zingt dan: ‘It ain’t much to look at, but he let me have it,’ en ze vervolgt: ‘So I could feel his arms around me in that old jeans jacket.’ Een bijzonder geschenk voor een dochter die de wijde wereld in trekt om haar eigen weg te zoeken. Een schild om de elementen, lelijke woorden en tegenslagen mee op te vangen.
Als luisteraar kruip je in dit lied in de huid van de dochter, maar ik – als vader van een al behoorlijk zelfstandige vijftienjarige – kijk ook mee vanaf de andere kant. Ik begin me al voor te stellen hoe het is om mijn dochter los te laten. Niet gemakkelijk. Je zou ze toch het liefst voor altijd voor alle ellende en gevaar behoeden. De oplossing van deze vader is zo gek nog niet, en vereist maar een kleine leap of faith: dingen hebben van zichzelf dan misschien geen ziel, ze kunnen die wel verwérven.