popmuziek

Kippenvel – Kom terug

Begin september was ik bij een concert van Spinvis, in het Bostheater in Amersfoort. Een passende omgeving voor de band van liedkunstenaar Erik de Jong (Spijkenisse, 1961). Terwijl de schemering steeds dieper werd, hulden de podiumlampen de artiest en zijn band in feeërieke kleuren en kreeg het bos rondom ons iets geheimzinnigs.

Het was al de vijfde keer al dat ik Spinvis live zag optreden. Elke keer een verrassende ervaring, omdat de liedjes steeds een nieuw arrangement krijgen. De ene keer is dat het een sneller of trager tempo, de andere keer blijkt de instrumentatie en soms zelfs de structuur van coupletten en refrein veranderd te zijn.

Wat blijft, is de poëtische kracht van de liedjes, die je stil kan maken en ontroeren. Een van de mooiste Spinvis-nummers is voor mij Kom Terug (vergeet niet te klikken).

Het lied begint met een repeterend synthesizer-loopje, een licht overdreven eighties-geluid zoals Spinvis dat graag af en toe gebruikt. De ritmesectie valt in, ook een wat vierkant drumgeluid, zonder echte groove. Waar gaat dit heen? Maar dan komt de trein op gang en Spinvis zingt jou toe in wat raadselachtige, korte zinnen, steeds in de gebiedende wijs.

Elke zin roept een beeld op dat meteen ook vragen oproep:

‘Gooi een steen naar de dag, zo ver als je kunt’ – Is de dag iets waartegen je je moet verdedigen? Iets dat je op afstand moet houden, als een roofdier? Of is de dag een slapende reus die je alleen met een steen kunt wekken?

‘Spoel het zout van je huid’ – Ben je in zee geweest? Ben je een vis – of misschien een zeemeermin? Of is het zout een metafoor voor de vermoeienissen van de dag die je achter je moet laten?

‘Doof het vuur’ – Is het een kampvuur of gaat het om een vuur dat niet helemaal mag uitbranden? Of is er een brand die schade dreigt aan te richten? Gaat het om een innerlijk vuur dat gedempt moet worden?

‘Volg het spoor dat er ligt’ – Wat voor een spoor is dit, zijn het de voetstappen van iemand die jou voorging? Of gaat het om een pad dat je voor je ziet om zelf af te lopen?

‘Zoek niet wat er nooit meer is’ – Ik heb het gevoel dat deze zin bij de vorige hoort, en dat dit na alle raadsels eindelijk een antwoord is: de zanger nodigt ons uit om niet achterom te kijken maar steeds verder te gaan, onze eigen intuïtie volgend.

En zo gaat het lied verder, met die rondcirkelende synthesizer-melodie en die bezwerende woorden die je langzaam in een soort trance brengen. Over zand dat je uit je haar wast, tranen die je drinkt, ogen die je van je kind erft, een geheim hart dat je koestert. De zinnen zijn niet logisch met elkaar te verbinden, het zijn ongelijkvormige en veelkleurige kralen die door de muziek aan elkaar worden geregen. Je mag zelf de associaties maken.  

En zonder overgang verandert het couplet opeens in een refrein, dat een paar keer wordt herhaald:

“Reis ver, drink wijn, denk na / Lach hard, duik diep / Kom terug.”

Dit is voor mij het moment waarop de verwondering plaatsmaakt voor ontroering, een gevoel van troost. Omdat er iemand is die, nadat je zo ver weg bent geweest en veel hebt meegemaakt, uitdagingen bent aangegaan, grenzen hebt verlegd, dat er dan blijkbaar iemand is die tegen je zegt ‘kom terug’. Ergens is een thuis waar iemand naar je vraagt.

Kom Terug is een van Spinvis’ signature songs, afkomstig van Tot ziens, Justine Keller, 2011. Het ontbreekt eigenlijk nooit op zijn setlist. Ook begin september, in het Bostheater, speelde hij het. Ik zat tussen een paar honderd andere mensen te luisteren, tussen de bomen, de hemel die langzaam verduisterde. Ik reisde mee, ik dacht na, ik lachte (niet hard maar zachtjes, vanbinnen), ik dook diep en kwam terug. Kippenvel.

Jacuzzi of obsessie?

Na mijn blogpost over Prefab Sprouts jubilerende album Steve McQueen besloot ik nog even te blijven hangen in de rijke wereld van frontman Paddy McAloon (County Durham, 1957). Een week lang lag ik in een soort muzikale jacuzzi, badderend tussen de 10 briljante studioalbums die de Britse singer-songwriter tussen 1984 en 2013 uitbracht.

Of was het misschien meer dan een ontspannend en luxueus bad? Het bleek namelijk niet gemakkelijk om mezelf los te weken van Prefab Sprout. De complexe liedjes, met invloeden uit rockabilly, folk, soul en musical, werden bij herhaald beluisteren echte oorwurmen. En de ernst en speelsheid in McAloons teksten intrigeerden me steeds meer. Mijn weldadige onderdompeling leek langzaam te veranderen in een milde obsessie.

Dat gevoel werd sterker toen ik op zoek ging naar het antwoord op een aantal prangende vragen over de band. Wat was er eigenlijk met Prefab Sprout gebeurd? Waarom leek de groep na de succesvolle albums Steve McQueen (1985), From Langley Park to Memphis (1988) en Jordan: The Comeback (1990) langzaam weg te zakken in de bijna-anonimiteit? En waarom verscheen er het laatste decennium nauwelijks nieuw materiaal?

De zoektocht leverde allereerst een verhaal op over de spanning tussen artistieke integriteit en de popbusiness. Want frontman en liedjesschrijver McAloon wilde wel commercieel succes, maar kon niet anders dan zijn hyperintelligente liedjes schrijven die te complex was voor de hitparade, zeker in Amerika, het land dat je als popartiest moet veroveren om echt door te breken. Bovendien knutselde de introverte perfectionist in de studio liever aan zijn composities dan dat hij ze promootte met een tournee.

Het verhaal over Prefab Sprout bleek ook te gaan over onze universele kwetsbaarheid. Vanaf de jaren 90 kreeg Paddy McAloon te kampen met verschillende gezondheidsproblemen die zijn gezichtsvermogen en gehoor ernstig aantastten. Het zegt wel iets over zijn gedrevenheid dat hij deze eeuw ondanks deze fysieke beperkingen indrukwekkende albums als Let’s Change the World with Music (2009), Crimson/Red (2013) en de akoestische versie van Steve McQueen uitbracht.

Tijdens mijn gegraaf in dit konijnenhol kwam ik ook terecht op Sproutology. Deze fanwebsite probeert zo’n beetje alles met betrekking tot Prefab Sprout en Paddy McAloon op één plek bijeen te brengen. Van T-shirts, B-kantjes van singles tot audioregistraties en foto’s van alle optredens en opnames van de band, aangevuld met biografische wetenswaardigheden en zelfs een tool om je eigen ranking van Sprout-songs te maken. Over obsessief gedrag gesproken.

De Dikke van Dale omschrijft obsessies als ‘gewaarwordingen en gedachten die iemand zodanig in beslag nemen, zich zodanig aan hem opdringen dat hij ze niet kwijt kan raken’. Met als synoniemen: dwangvoorstellingen, dwanggedachten, dwangverschijnselen. Een obsessie komt met andere woorden dicht in de buurt van een verslaving en duidt op controleverlies. Allemaal zaken die vooral negatieve associaties bij ons oproepen.

Toch zitten er in mijn ogen ook positieve kanten aan zo’n dwangmatige focus. Een obsessie richt de aandacht exclusief en langdurig op een bepaald aspect van het leven en weet het op die manier vaak zijn geheimen te ontfutselen. Dat is precies wat kunstenaars doen: ons op een nieuwe manier naar bekende (veronachtzaamde) gevoelens, gedragingen en situaties laten kijken.

Belangwekkende kunstenaars en hun werken vertonen dan ook vaak een vorm van ‘bezetenheid’. Denk aan boeken als Herzog (Saul Bellow) en De Toverberg (Thomas Mann) en aan films als Fitzcarraldo (Werner Herzog) en American Beauty (Sam Mendes). De hoofdpersonen van deze romans en films proberen de chaos in hun leven te bedwingen door zich volledig op één aspect te concentreren. Als lezers en kijkers krijgen we zo zicht op een diepere werkelijkheid die onder de alledaagse oppervlakte schuilgaat. Dus hoeveel waardevols zouden we niet missen als we geen obsessies hadden?

Vermoedelijk behoort ook Paddy McAloon tot die categorie dwangmatige kunstenaars. Zo werkte hij jarenlang vrijwel in zijn eentje aan ambitieuze studioprojecten zoals het nooit officieel uitgebrachte album Earth: The Story So Far, dat hij beschreef als een muzikaal universum over de hele geschiedenis van de mensheid. Ook de buitengewone kwaliteit van de muziek die hij wél uitbracht getuigt van een soort bezetenheid. Als popliefhebbers mogen wij daarvan de zoete vruchten plukken, wat een geluk. Dus check him out – en kijk zelf in welke mate je je jacuzzi in een dwangbuis wilt laten veranderen.

Albumverjaardag ◉ Prefab Sprout – Steve McQueen

albumcover van Steve McQueen van Prefab Sprout

De naam van de band was al vreemd: Prefab Sprout. Een spruit of kiem uit de fabriek, wat heeft dat met popmuziek te maken? Het plaatste de Britse band rond Paddy McAloon (1957) begin jaren 80 meteen apart.

En de liedjes pasten al even slecht bij de tijdgeest. Waar tijdgenoten als Duran Duran, Depeche Mode en The Human League een dansbare mix van powerpop en synth-pop produceerden, leken de melodieën en harmonieën van Prefab Sprout eerder schatplichtig aan Cole Porter, Burt Bacharach en Steely Dan. De teksten, speels en vol intrigerende verwijzingen naar personen en plaatsen, waren gevoelig en licht-provocerend tegelijk.

Vanaf debuutalbum Swoon was Prefab Sprout een lieveling van de muziekpers. De opvolger, Steve McQueen, vorige week 40 jaar geworden, werd bij verschijning zelfs vergeleken met klassiekers als Revolver (The Beatles), Notorious Byrd Brothers (The Byrds) and Pet Sounds (The Beach Boys). Frontman McAloon werd opgevoerd als het jaren 80-equivalent van Lennon & McCartney.

Terecht of niet? Anno 2025 heeft Steve McQueen in elk geval niet dezelfde status als genoemde albums. De plaat staat weliswaar in Robert Dimery’s grote overzichtswerk 1001 Albums You Must Hear Before You Die, en de muziekredacteuren van The Guardian zetten hem in 1997 op nr. 61 in zijn Album Top 100 Aller Tijden, maar in de lijstjes van deze eeuw is hij veel minder te vinden.

Ervaar ik dat zelf ook zo? Raakt het album mij ook niet meer zoals eind jaren 80, toen ik het grijsdraaide op mijn studentenkamer? Het antwoord, heel voorspelbaar, is ja. Niet alleen ben ik zelf in de tussenliggende 40 jaar geleidelijk met mijn veranderende oren in een andere levensfase terechtgekomen, er is ook nog iets anders.

In het diepgravende retrospectief van vorige week in Paste Magazine schrijft Matt Mitchell het unieke karakter van het album toe aan de ‘klassieke’ kwaliteiten van McAloon als liedjesschrijver en het sprankelende moderne geluid dat producer Thomas Dolby toevoegde. En dat is wat ik herken als ik er nu naar luister. De liedjes hebben hun kracht behouden, maar het geluid, in 1985 zo nieuw en fris, klinkt 40 jaar later toch wat gedateerd, en dat houdt me op afstand.

Misschien is die sound ook de reden dat McAloon het hele album in 2007 nog eens in zijn eentje in de studio vastlegde in kale – overigens prachtig opgenomen – akoestische versies. In deze versies treedt de muzikale rijkdom van liedjes als Bonny en When Love Breaks Down gek genoeg sterker naar voren dan met de oorspronkelijke rijke arrangementen. En die fraaie weerbarstige zinnetjes waarmee McAloon in zijn liedjes altijd strooit, blijven in deze ‘kleine’ versies ook fijner aan je haken:

You’re only as good as the last great thing you did

I got six things on my mind, you’re no longer one of them

I’m a simple slave of appetite

I swear at you cause I believe that sweet talk like candy rots teeth.’

Luister naar het origineel en naar de akoestische versie en bepaal zelf of Steve McQueen in de eregalerij van klassieke albums thuishoort of niet. Ik weet het wel.

Brian Wilson

Een genie wordt hij genoemd. Omdat hij eigenhandig de bakens in de popmuziek een flink stuk verzette, met zijn bijzondere harmonieën en arrangementen. En misschien ook vanwege zijn psychische problemen. Sinds de Romantiek heerst immers de opvatting – terecht of onterecht – dat genialiteit en geestesziekte in elkaars verlengde liggen.

Afgelopen week overleed Brian Wilson, het voornaamste lid van The Beach Boys, 82 jaar oud. De man die bijna in zijn eentje verantwoordelijk was voor één van de belangrijkste en meest complexe albums uit de popmuziek: Pet Sounds. En van het geheimzinnige meesterwerk Smile, dat tientallen jaren gold als het beste nooit uitgebrachte popalbum ever.

Lange tijd beschouwde ik The Beach Boys als een oppervlakkige en oubollige hitparade-act. Een tamelijk oppervlakkig en oubollig oordeel, zou je met de kennis van nu kunnen zeggen. Dat veranderde toen ik Brian Wilsons soloalbum I Just Wasn’t Made For These Times uit 1995 hoorde, met sobere versies van een aantal van zijn bekendste nummers. Pas toen werd ik me bewust van de naakte kwaliteit van Wilson fenomenale melodieën en akkoordenreeksen. Mini-symfonietjes waren het, ook zonder de uitgebreide orkestraties.

Ook viel me toen pas de grote kwetsbaarheid en naïviteit in zijn teksten op. Met I Just Wasn’t Made For These Times was de zanger na een lange periode van verslavingen en psychische problemen weliswaar ‘terug op aarde’, maar hij klonk als een verdwaalde. Als een man die het leven totaal niet aankan en met zijn liedjes smeekt om verlossing en bescherming. Het riep bij mij evenveel bewondering als medelijden op.

Maar niet alleen medelijden. De onzekerheid, angst en somberheid die Wilson in zijn liedjes schetst, zijn weliswaar sterk uitvergroot, maar vanuit het kind dat in ons schuilt ook zeer herkenbaar:  

“In this world I lock out all my worries and my fears / In my room / (…) Do my crying and sighing, laugh at yesterday” (In My Room).

Wilson was naar eigen zeggen niet gemaakt voor deze tijden. Hij was een wereldvreemde, kinderlijke ziel. Hij was in feite niet gemaakt voor deze hele wereld, denk ik. Al helemaal niet voor de wereld van de popartiest, met alle druk van de buitenwereld: de platenmaatschappij, het management, mede-groepsleden, journalisten, fans en de rest van het publiek. Misschien is dat de reden dat de zanger zich in zijn mooiste liedjes rechtstreeks tot die andere wereld lijkt te richten: God Only Knows, Good Vibrations, Love and Mercy, The Warmth of the Sun.

Wij mogen hier naar die bovenaardse schoonheid luisteren. Hij is al daar. R.I.P. Brian Wilson.

Albumverjaardag Suzanne Vega – Suzanne Vega

Veertig jaar geleden, in mei 1985, landde ze tussen ons als een komeet van de allerzachtste soort: Suzanne Vega. De Newyorkse singer-songwriter stuiterde vervolgens de hitparade in met Marlene on the Wall, een liedje zoals we nog niet eerder gehoord hadden.

In Marlene on the Wall beschouwt de zangeres zichzelf terwijl ze zich door een filmicoon vanaf de wand laat beschouwen die ze vervolgens van de muur haalt omdat… ja, waarom eigenlijk? Omdat het haar lot is om daar een andere poster op te hangen? Omdat ze een andere, minder spottende blik op haar liefdesleven nodig heeft? Of omdat de soldaten inmiddels allemaal zijn afgemarcheerd? Een intrigerend verhaal waarover je lang kunt speculeren.

Ik herinner me 1985 als een donkere tijd. De Koude Oorlog regeerde, het idealisme van eind jaren 60, begin jaren 70 werd definitief afgeschreven. Toekomst was er weinig, maar daklozen, werklozen en illusielozen waren er volop. Mogelijk was die algehele somberte de reden dat Vega’s vriendelijke folky muziek en haar bijna naïeve stemgeluid voor mij een lichtgevend baken was.

Maar Vega rekende op haar debuutalbum ook inventief af met een aantal popconventies, vooral op tekstueel vlak. Onder meer door haar aandacht voor alledaagse intieme details. In haar liedjes observeren we een tafereel of een reeks taferelen vanuit het gezichtspunt van bijvoorbeeld een vlieg aan de wand, een buurvrouw, een schilderij, of door de ogen van twee mensen op een bankje in een speeltuin. The New York Times noemde Vega eens heel treffend een verhalenverteller die ‘de wereld observeert met een klinisch poëtisch oog.’

Deze manier van kijken passen de hoofdpersonen in Vega’s liedjes niet alleen toe op hun omgeving, maar ook op zichzelf. Vaak zien we hen een (zelfgekozen) rol spelen, zoals in Marlene on the Wall of in Freeze Tag (‘You will be Bogart / And I will be Bacall’). Of ze voeren een denkexperiment met zichzelf uit, zoals in Some Journey: ‘If I had met you on some journey, where would we be now / … / Would you have worn your silken robes all made of royal blue?’

Ik herinner me hoe verrassend deze bijna timide en toch zelfverzekerd gezongen liedjes midden jaren 80 klonken. Zeker te midden van de harde galmende (synthetische) drumklappen en het opgeklopte pathos die destijds in de popmuziek gemeengoed waren. Het introverte eiste hier gewoon zijn plaats op, dat was baanbrekend.

Een ster is Suzanne Vega nooit geworden, eerder een songwriter’s songwriter, iemand die vooral andere liedjesschrijvers heeft beïnvloed. Veel artiesten noemen Vega als inspiratiebron, bijvoorbeeld Alanis Morissette, Sarah McLachlan en Tori Amos. In Nederland kan ze in elk geval Henk Hofstede (The Nits) en zingende cabaretiers als Lisa Loeb en Jeroen Woe tot haar bewonderaars rekenen. En het zou me niet verbazen als ook Spinvis en Eefje de Visser ertoe behoren.

Vorige maand, bijna veertig jaar na haar debuutalbum, verscheen Vega’s 11e soloalbum: Flying with Angels. Bijna onopgemerkt, en zeker niet baanbrekend meer te noemen. Wel een fijn album om naar te luisteren, waarin de artieste toch ook weer haar eigen grenzen verlegt, nu met een paar regelrechte popsongs. Dit najaar komt ze naar Nederland voor twee optredens, op 30 september in Amsterdam (Carré) en 2 oktober in Rotterdam (Luxor Theater). Check her out.

Waarom onze favoriete albumtracks steeds wisselen

Een paar maanden geleden liet mijn zoon me een cd zien die hij net had aangeschaft: City to City van Gerry Rafferty. Ik was verrast. Niet alleen vanwege de ‘ouderwetse’ muziekdrager, maar ook omdat Rafferty’s meesterwerk uit 1978 niet echt doorsnee muziek is voor een 19-jarige.

Daarna vertelde mijn zoon dat zijn favoriete albumtrack van City to City op dat moment The Ark was, nadat dat eerder Baker Street en Right Down the Line waren geweest. Dat vond ik weer heel herkenbaar, want veel goeie albums bevatten nummers die elkaar enerzijds versterken maar die anderzijds met elkaar wedijveren om jouw waardering, waarbij een tijdlang een bepaalde track de boventoon voert. Wat is eigenlijk de oorzaak van die favorietenwissel?

Een van de mogelijke verklaring is dat je het lied van je voorkeur net iets te vaak hebt afgespeeld. Je oor is verzadigd geraakt, je zit eigenlijk overvol, zodat je zin krijgt in iets anders. En gelukkig schotelt een geweldig album, zoals in dit geval City to City, je dan meteen voldoende andere smakelijk gerechten voor om uit te kiezen.

Soms is het ook de tijd die de favorietenwissel in gang zet. Je eigen ontwikkeling als luisteraar dus. Onder invloed van alle muziek die je in de loop van je leven leert kennen, en waarschijnlijk ook omdat je gewoon ouder wordt, luister je steeds met andere oren naar bekende muziek. Dat merk ik bijvoorbeeld aan mijn beleving van Joni Mitchell’s album Hejira (1976), dat toevallig – of niet – ook het album is waarom de Canadese singer-songwriter het liefst herinnerd zou willen worden.

In 1977 hoorde ik als 14-jarige Hejira voor het eerst. Meanderende jazzy muziek, met teksten die hun geheimen maar schoorvoetend prijsgaven. Ik leende de lp uit de bibliotheek in Den Haag, nam hem op cassette op en schreef de songteksten met de hand over in een A4-notitieblok, geïntrigeerd als ik was door zinnen waarvan ik niet eens de helft begreep. Mijn topnummers waren lange tijd Song for Sharon en Amelia, liedjes die qua ritme, akkoorden en melodie makkelijker te volgen waren dan de meeste andere.

Tegenwoordig staan twee heel andere liedjes van Hejira bovenaan. Black Crow is een funky jazz-bluestrack waarin gitarist Larry Carlton adembenemende kamikaze-kringen door het luchtruim trekt. En het titelnummer, waarin de fretloze bas van Jaco Pastorius sensueel reageert op Mitchells zanglijnen.

Het lied lijkt de kern van haar persoonlijkheid samen te vatten. We treffen de zangeres in een onbestemd café, voor zich uit starend naar de sneeuwjachten buiten. Een lange reis door de VS heeft haar volledig op zichzelf teruggeworpen, en die situatie confronteert haar met zichzelf, haar relaties, haar plaats in dit aardse bestaan. Dat resoneert nu meer met mijn inmiddels 61-jarige zelf dan destijds in 1977.

Er is trouwens nog een andere verklaring voor onze neiging om van favoriete albumtrack te wisselen. Mogelijk verhouden we ons tot de liedjes op een gewaardeerd popalbum als tot de speelgoedfiguurtjes waar we als kind mee speelden: cowboys, riddertjes en soldaatjes. We beschouwen ze als kleine vriendjes die allemaal toevertrouwd zijn aan onze zorg, maar waaronder toch ook altijd favorieten zitten.

En mede vanuit schuldgevoel voelt het dan fijn om onze liefde en aandacht af en toe te laten overspringen op een andere cowboy of ridder. Op dezelfde manier kunnen we het evenwicht tussen de afzonderlijke liedjes van een topalbum herstellen. Wisselen van favoriete track is een kwestie van rechtvaardigheid.

Herken je dit? Is jouw topnummer van een gekoesterd album ook niet altijd hetzelfde? Laat het weten in de reactie-feature hieronder!

Podcast ‘The Wonder of Stevie’

Een vriend tipte me over ‘The Wonder of Stevie’, een 7-delige podcastserie over de vijf cruciale jaren waarin Stevie Wonder evenzovele meesterwerken afleverde en het poplandschap ingrijpend van kleur deed verschieten. Van Music of My Mind (1972) tot en met Songs in the Key of Life (1976).

Mijn probleem is dat ik vaak getriggerd wordt door de aankondigingen van podcasts, maar niet weet wanneer ik ernaar moet luisteren. Mijn beste optie is wanneer ik aan het koken ben – en dat is niet zo vaak. Maar de afgelopen weken stond ik toch een paar keer in de keuken, en terwijl een prutje stond te pruttelen volgde ik via Spotify het boeiende verhaal over deze vijf fantastische Stevie Wonder-albums die ik al heel goed dacht te kennen. Zoals First Fulfillingness Finale en Songs in the Key of Life.

Voor wie niet bekend is met de geschiedenis van Stevie Wonder (1950): als 12-jarige verbaast het blinde multitalent de producers van het Motown-label in Detroit met zijn drum-, toetsen en mondharmonica-vaardigheden. Onder de naam Little Stevie Wonder scoort hij vanaf 1963 als zanger, multi-instrumentalist en liedjesschrijver een lange reeks dikke krakers, zoals Uptight (Everything’s Alright), For Once In My Life en Signed, Sealed, Delivered I’m Yours.

De podcast, gepresenteerd door journalist Wesley Morris van The New York Times, laat het verhaal beginnen in 1971. Stevie Wonder is net 21 geworden. Hij verrast de strikte Motown-baas Berry Gordy door een veel gunstiger contract uit te onderhandelen, met hogere royalties en totale artistieke vrijheid voor hemzelf. Gordy heeft in de jaren daarvoor miljoenen aan zijn artiest verdiend; hij mag nu tekenen bij het stippellijntje. De rest is geschiedenis.

‘The Wonder of Stevie’ neemt je mee op de wonderbaarlijke reis die Wonder in de jaren 70 aflegt. Gelukkig geen eindeloze lofzangen op de kwaliteiten van de artiest, zoals in veel andere popdocumentaires, maar zinnige commentaren van collega-muzikanten, experts en ‘ervaringsdeskundigen’ (lees: diehard fans zoals Barack en Michelle Obama).

De podcast bevatte voor mij ook nieuws. Bijvoorbeeld het verhaal over het zware auto-ongeluk dat Wonder op 7 augustus 1973 krijgt. Hij ligt vier dagen in coma, ziet als het ware de dood in de ogen. De muziek op First Fulfillingness Finale (1974) weerspiegelt deze existentiële ervaring, onder meer in een zware, hymne-achtige track als They Won’t Go When I Go.

Kostelijk is dan weer het relaas over Wonders onverwachte bezoek aan Robert Margoleff en Malcolm Cecil, twee hippie-soundwizards die hem laten kennismaken met de mogelijkheden van TONTO, hun zelfgebouwde synthesizer van monsterachtig formaat die een hele hoek van hun studio in New York in beslag neemt. Wonder is meteen verkocht en weet als eerste muzikant het ‘koude’ elektronische apparaat te laten werken als een welhaast romantisch muziekinstrument. Daar werd ik door de podcast nog maar weer eens aan herinnerd.

Het nieuwe van ‘The Wonder of Stevie’ is dat zijn muziek hierin vooral wordt bekeken door de ogen van de Afro-Amerikaanse gemeenschap. Dat geldt voor host Morris zelf, maar ook voor bijna alle gasten, zoals Barack Obama, Questlove en Smokey Robinson. We leren hoe Wonders management er bewust – en met succes – voor kiest om een nieuw, blank rockpubliek aan te spreken door met The Rolling Stones op tournee door de VS te gaan. En we horen achtergrondzangeres Deniece Williams, destijds een bleu godvrezend meisje van het platteland, met al of niet gespeelde ontzetting vertellen over de ruige tournee met de beroemde Britse rockers.

De hoes van Talking Book (1972) krijgt speciale aandacht. Verschillende deskundigen betogen dat het beeld op de cover korte metten maakt met een aantal geaccepteerde etiketten over Afro-Amerikanen en blinden. We zien Stevie Wonder midden in de natuur op de grond zitten, gekleed in een kaftan, een kralensnoer in zijn handen, zijn haar in cornrows gevlochten. En zonder zijn spreekwoordelijke zwarte bril op. Het zijn onmiskenbare symbolen van zijn Afrikaanse afkomst en een zelfbewust statement van een blinde artiest die zijn ogen niet voor de wereld verbergt. Wonder herschrijft op Talking Book de regels.

Nog een verrassing. Wesley Morris geeft een overtuigende nieuwe interpretatie van classic Superstition. Het nummer heeft een dubbele bodem, zegt hij. Het gaat niet over zwarte katten, ladders of Halloween. Superstition gaat over racisme. De dingen die ongeluk brengen, zijn de vooroordelen in de hoofden van mensen, zowel witte als zwarte Amerikanen. Overtuigingen die ze voor waarheid aanzien, zonder ze te begrijpen. When you believe in things that you don’t understand, then you suffer. Superstition ain’t the way.

Ik was blij met mijn kookbeurten van de afgelopen weken. ‘The Wonder of Stevie’ gaf me een frisse nieuwe blik op het fenomeen Stevie Wonder, zowel op de muziek als op de mens en de artiest – en zijn betekenis voor de popmuziek en de echte wereld. En natuurlijk krijg je tijdens het luisteren naar de podcast ook heel veel zin om al zijn muziek weer te draaien. Check it out.

Kippenvel – Nothing Seems to Matter

Onlangs leidde het algoritme van YouTube mij naar dit studioconcert van Bonnie Raitt in het Vara-muziekprogramma Wonderland uit 1977. Veel dank aan het algoritme, want samen met haar hechte backingband zingt en speelt de Amerikaanse hier de sterren van de hemel voor een wat gezapig ogend publiek.

Het YouTube-filmpje bood ook een hernieuwde kennismaking met het eerste nummer dat ik ooit van de meervoudige Grammy-winnares hoorde: Nothing Seems To Matter (vanaf 12:56). Waarom ik vanaf dat moment Raitt-fan was, is gemakkelijk te begrijpen als je het nummer hoort. Toch is het lied ook een buitenbeentje in haar rijke oeuvre – daarover later meer.

Nothing Seems To Matter is afkomstig van haar tweede album Give It Up uit 1972. Het nummer heeft iets verslavends. Je wordt er vanaf het begin ingezogen en kunt niet meer ontsnappen. Die melancholieke getokkelde riff op akoestische gitaar, gedragen door een zangerige contrabas van jazz-crack Dave Holland. En dan de licht-hese stem van Raitt: ‘It seems like such a long time, since I held you in my arms and felt you close and warm beside me.’ Hoe noem je zoiets? Hooked on melancholy.

Iets later in het lied schetst Raitt de achtergrond van de relatiebreuk. ‘We knew it was a time for a change / A time to think, you said that night’. Gevolgd door de mooiste zin van het lied: ‘And I lied and said all right.’ Zoiets zeg je als je niet meer weet wat je moet zeggen. Iets waarvan je later pas ten volle beseft hoe onwaar het is.

In het refrein ontpopt het lied zich tot een oprechte smeekbede, met dat langgerekte ‘darling’. De saxofoon slingert zich sensueel rondom Raitts vocalen, waarin ze haar ziel op een dienblaadje aanbiedt: ‘I can’t make it on my own, so darling won’t you hurry home / Cause nothing seems to matter without you.’

Nothing Seems To Matter gaat over het veelbezongen thema van de liefdespijn. Toch klinkt het niet afgezaagd. Raitt weet er iets nieuws, iets belangwekkends van te maken. Het is haar stem die het doet. Die stem, die zich zo moeiteloos door de noten lijkt te bewegen, zonder snikken of overdreven zangkunstjes, komt rechtstreeks binnen in je hart. En er is nog iets.

Raitt staat vooral bekend als vertolker van andermans werk, ze schrijft zelf maar weinig. Op Give It Up staan onder meer geweldige covers van Too Long at the Fair (Joel Zoss) en Love Me Like a Man (Chris Smither). In de jaren 90 scoorde ze hits met nummers van anderen: Thing Called Love (John Hiatt) en I Can’t Make You Love Me (Mike Reid and Allen Shamblin). Maar Nothing Seems To Matter schreef ze wel zelf, toen ze pas een jaar of 20 was. Misschien is het ook de autobiografische inhoud waardoor het lied zo door de ziel snijdt.

Dit jaar komt Bonnie Raitt weer naar Nederland. Op 20 juni staat ze op het International Blues Festival in Grolloo. Ik heb al kaartjes, en ik hoop dat dit meer dan 50 jaar oude nummer weer op haar setlist staat. Nu al kippenvel.

Garth Hudson

Deze week overleed organist Garth Hudson (87), het laatst overgebleven lid van de legendarische Canadees-Amerikaanse rootsrockformatie The Band. Pianist Richard Manuel (1986), bassist Rick Danko (1999) en drummer Levon Helm (2012) waren hem jaren geleden al voorgegaan. Gitarist en officieuze bandleider Robbie Robertson overleed in 2023.

The Band begon als begeleidingsband van rockabillyzanger Ronnie Hawkins (toen nog als The Hawks). Na een toernee als begeleiders van Bob Dylan gingen ze zelfstandig verder als The Band en debuteerden ze in 1967 met het album Music from Big Pink. Ze zouden in de daaropvolgende 9 jaar een onuitwisbaar stempel op de popmuziek zetten. En ook op mij als popliefhebber en amateurmuzikant.

Gedurende mijn tienerjaren wist ik The Band net op tijd in te halen. Ten tijde van Music from Big Pink was ik pas vier jaar, maar bij de release van de filmdocumentaire over hun grootse afscheidsconcert The Last Waltz, in 1978, zat ik al tot over mijn oren in de muziek van het vijftal. Big Pink, de titelloze tweede lp (‘The Brown Album’, 1969) en Stage Fright (1970) had ik inmiddels grijsgedraaid, net als hun bijdragen aan Dylans live-plaat Before The Flood en Planet Waves (beide uit 1974).

Wat me zo aantrok in The Band? Alles. De liedjes vol oeroude verhalen uit een soort mythisch Amerika, zoals The Weight, The Night They Drove Old Dixie Down en The Shape I’m In. Het ruwe en ongepolijste van die somber ogende mannen met baarden, hun gebrek aan sterrendom. Hun onnavolgbare samenspel en samenzang, met drie sterke leadzangers die elkaar afwisselden. De manier waarop ze traditionele Amerikaanse genres – folk, rock, country, gospel, rhythm & blues, rock-‘n-roll – vermengden tot iets nieuws dat volkomen tijdloos klonk.

The Band zit zo diep in mij verankerd, dat hun muziek ook doordringt in de liedjes die ik zelf maak als zanger-liedschrijver in de band Echte Mannen. Zo schreef ik een lied over zanger-pianist Richard Manuel waarin ik zin probeer te geven aan zijn vroege zelfgekozen dood (‘Bevrijd‘). Ik schreef een lied geïnspireerd op het smeuïge Ophelia, van Northern Lights, Southern Cross uit 1975. En ik werk nu aan een soort antwoord op prachtsong The Rumor van Stage Fright. Gelukkig is The Band onnavolgbaar, dus vergelijken heeft geen zin, zeg ik er maar even bij 😉.

Genoeg over mezelf. Terug naar Garth Hudson. In de mooie necrologie van Gijsbert Kamer in De Volkskrant van afgelopen woensdag wordt Hudsons veelzijdigheid geroemd. De man speelde niet alleen orgel, maar ook saxofoon, accordeon en hoorn. Hij was ook een buitenbeentje in The Band, meldt Kamer. Hudson was de enige die muzikaal geschoold was en die niet zong. Hij hield zich liever wat op de achtergrond maar had ondertussen een belangrijke en onderschatte rol als arrangeur in de groep.

Ik had gek genoeg nooit echt stilgestaan bij de arrangementen van The Band. Was die muziek, die zo organisch en allesbehalve gladgestreken klinkt, door Garth Hudson gearrangeerd? Met die vraag in mijn achterhoofd luisterde ik de afgelopen dagen nog eens naar de catalogus van The Band op Spotify, de laatste jaren uitgebreid met vele live-registraties, demo-versies en outtakes. Via verschillende versies van een-en-hetzelfde nummer kun je de ontwikkeling ervan mooi volgen.

En nu hoorde ik inderdaad dat die zo organisch en rauw klinkende muziek wel degelijk het resultaat is van uitgekiend arrangeren, schaven en boetseren aan basisideeën. Elk instrument en elke stem krijgt steeds net voldoende ruimte, terwijl het volgende instrument hem alweer op de hielen zit. Dat maakt The Band zo levendig. En Hudsons orgel smeedt alles vaak aan elkaar zonder er een verstikkende toetsendeken overheen te leggen. Razendknap.

Luister bijvoorbeeld naar de samenhang van basgitaar, mandoline, gitaar en accordeon (Hudson) in Rockin’ Chair, en naar de manier waarop de stemmen elkaar opvolgen. Of luister naar deze demo-versie van All La Glory. En daarna naar de versie die uiteindelijk op Stage Fright terechtkwam. En let vooral ook op die hemelse orgelsolo in het midden.

Laatste aanwijzing van Hudsons geluids- en arrangeergenie: In Up on Cripple Creek gooide Hudson zijn clavecimbel door een wah-wah-pedaal om een vette knerpende funky groove te creëren – Stevie Wonder eat your heart out! Misschien was de bebaarde wizard achter de toetsen, de man die zijn mond nauwelijks opendeed, wel de muzikaal leider van het spul, bedenk ik. We zullen het nooit helemaal weten, maar het klinkt aannemelijk. Vaarwel Garth. R.I.P.

Lijstjestijd

Wat doen de albumlijstjes van 2024 met mij?

Het is weer lijstjestijd in popland. Een heerlijke tijd, vind ik. Eerder ging het hier en hier op Goeie Nummers al eens over de enorme voordelen van lijstjes, bijvoorbeeld dat ze het onmetelijke terugbrengen tot iets behapbaars. Wat ik deze week bedacht: een van de dingen die lijstjes zo aantrekkelijk maakt, is dat ze de vorm van een ladder hebben.

Op mijn tennisclub, net als op veel andere sportclubs, bestaat een laddercompetitie. Het doel is om bovenaan de ladder te komen door zoveel mogelijk tegenstanders te verslaan. En om daar zo lang mogelijk stand te houden terwijl iedereen onder je natuurlijk uit is op je huid. Want er is niemand die niet op de hoogste sport van die ladder wil staan, ook al zeggen ze van niet. Zo is het met die poplijstjes ook.

Het albumlijstje is een hiërarchische ordening die het kaf van het koren scheidt en tegelijkertijd continu ter discussie wordt gesteld. Elk album uit het afgelopen jaar vecht zich naar boven en alle albumsupporters proberen hun eigen favoriet omhoog te werken ten koste van het album dat op de top van de apenrots staat. Vandaar de oeverloze en amusante discussies rondom de verschillende Tops 10, 20, 40, 1000, 2000 enzovoort.

Begin december al kreeg ik de jaarlijstjes van het onvolprezen popmagazine Heaven onder ogen: 27 Heaven-medewerkers hadden hun 10 persoonlijke albumfavorieten van 2024 gerangschikt en daarnaast de uiteenlopende meningen van 39 Heaven-lezers opgeteld tot een Top 20. Deze lijstjes brachten me op twee manieren in een prettige stemming.

Eerst was daar het feest der (h)erkenning met de geselecteerde albums van Beth Gibbons, Kacey Musgraves, English Teacher en T Bone Burnett. Daarna de vreugde van ontdekkingen, zoals Everybody Knows van The Bone King of Nowhere, Dust Chaser van de Nederlandse singer-songwriter VanWyck en Tigers Blood van Waxahatchee.

Het werd me ook duidelijk dat ik het afgelopen jaar veel heb gemist. Naast de bovengenoemde albums nota bene de nieuwe plaat van mijn held Nick Lowe met zijn begeleidingsband Los Straitjackets, Indoor Safari. Vol met opwekkende tracks die smaken naar meer. Daar hou ik van, platen of liedjes die eigenlijk veel te kort zijn, de zogenaamde cliffhanger-albums. J.J. Cale was er altijd een meester in.

Andersom mis ik in de lijstjes onder meer het sterke All About the Bones van oudgediende Chris Smither. De fingerpicking-footstomping songsmid uit New Orleans levert hiermee wederom een bewijs van zijn kunnen. Bijzonder hoe Smither (80) op All About the Bones Magere Hein met zijn kenmerkende wrange humor te lijf gaat in herkenbare bluesy songs zoals de titeltrack. Leuk weetje: Chris Smither komt in 2025 weer eens naar Nederland. Mis hem niet.

Tegen de wiskunde

Twee weken geleden vroeg ik me hier op Goeie Nummers af of het erg zou zijn wanneer bandjes uit de popmuziek zouden verdwijnen. Ik vond van wel, vooral vanwege de onmisbare persoonlijke groei die mensen – lees: jonge mannen – in een bandje kunnen doormaken. Maar zoals wel vaker echoot zo’n vraag dan een tijdje na in mijn hoofd.

En ik bedacht dat er nog een andere belangrijke reden was om het verdwijnen van bands te betreuren: bands kunnen aardse wetten tarten, met name die van de wiskunde. Want muziekcollectieven van 3 of meer personen zijn – tenminste in de goede gevallen – meer dan de som der delen. Een paar voorbeelden:

Rekenkundig gezien is The Police (Sting, Summers & Copeland) 1 + 1 + 1 = 3. Maar wie het drietal aan het werk hoort, weet dat ze rockten voor minstens 4,5. The Rolling Stones in de originele bezetting met Mick, Keith, Bill, Charlie & Brian was een dynamische bende die zich in nummers als Satisfaction en Tumbling Dice vermenigvuldigde tot zeker een 7-.

Met slechts 6 doorgewinterde muzikanten als ingrediënten kookte Little Feat een gumbo-stoofpot die goed was voor minstens 8 personen. En uit de combinatie van de 4 Beatles kwam iets voort dat nooit meer is geëvenaard, ook niet als je alle latere individuele prestaties van John, Paul, George & Ringo bij elkaar zou optellen. Ze begonnen er trouwens zelf in 1964 al mee door 8 dagen in een week te stoppen.

Wat al deze bands volgens mij gemeen hebben, is wrijving. Van het meer of minder schurende soort. Want elk bandlid heeft een andere achtergrond, een bepaald ritme in zijn lijf, een bepaalde muzieksmaak die zich niet voor 100% laat voegen in die van de andere muzikanten. En die combinatie zorgt voor iets unieks dat zich niet laat kopiëren. Een soloartiest krijgt dat nooit voor elkaar.

Het toppunt van wiskundige goochelarij is voor mij The Band: 4 Canadezen en 1 Amerikaan die individueel niet in de schaduw konden staan van wat ze samen waren. Vijf individuen die een groep hadden gevonden waarin ze zoveel mogelijk zichzelf konden zijn, met behoud van hun particuliere hebbelijkheden.

In deze video spelen Robbie, Garth, Rick, Richard en Levon in een semi-repetitiesetting het nummer King Harvest (Has Surely Come) van hun klassieke titelloze tweede album uit 1969. Je hoort dat de mannen ongelooflijk op elkaar zijn ingespeeld, maar ook dat ze het alle 5 op hun eigen manier willen doen, dat ze de vrijheid nemen om binnen de vaste kaders van het nummer te improviseren. Vergelijk deze versie van King Harvest met die op het studioalbum of een andere live-uitvoering. Niets klinkt hetzelfde, elke versie is op zijn eigen manier spannend.

The Band onttrok zich gewoonweg aan aardse wetten, het was pure magie. Samen telden ze op tot 10. Vervang één van de muzikanten en het zijn gewoon weer 5 mensen, 5 muzikanten die hun begrijpelijke ding doen op hun gitaar of toetseninstrument. En vanwege die onbegrijpelijke magie zou het zo jammer zijn als de bands uit het poplandschap zouden worden verdwijnen.

Is de band aan het verdwijnen?

De krantenkop was onheilspellend: ‘De band, de hoeksteen van de popmuziek, is aan het verdwijnen. Wat is hier aan de hand?’ En de rest van het Volkskrant-artikel was dat ook. Popjournalist Robert van Gijssel laat zien dat het verschijnsel popband, het collectief van drie of meer muzikanten dat lang de hoeksteen van de popmuziek was, min of meer met uitsterven wordt bedreigd.

Van Gijssel zegt dit niet zomaar op gevoel, zijn verhaal is gebaseerd op degelijk telwerk van de Britse schrijver Richard Osman over de afgelopen decennia. Zowel in de hit- en streaminglijsten als op de grote popfestivals is het aandeel van bands in die periode flink gedaald ten opzichte van soloartiesten. En zo is het ook op de streaminglijsten van nu – sterren als Taylor Swift, Post Malone, Froukje, Billie Eilish staan daar bovenaan, en de bands staan allemaal veel lager.

Over de oorzaken van de trend bestaat minder eenduidigheid. Is het omdat een muzikant tegenwoordig in zijn eentje alle instrument-partijen uit zijn of haar computer kan toveren? Omdat een soloartiest nu eenmaal makkelijker te marketen is dan een collectief? Omdat de smaak van het grote publiek door streaming is verschoven van rock naar pop? Of omdat bandjes voor poppodia te duur zijn? Ik vermoed dat het een combinatie van al deze factoren is.

Ondertussen zit er in het artikel een andere belangrijke vraag verstopt, namelijk: is het erg dat bands minder prominent worden? Ik bedoel: de popmuziek is tenslotte altijd al veranderd, genres komen en gaan, geluidsversterking en opnameapparatuur zijn in de loop der tijd sterk veranderd (gelukkig). Waarom zouden we het verdwijnen van bandjes dan moeten betreuren? Je kunt moeilijk beweren dat de muziek van soloartiesten in het algemeen minder van kwaliteit is dan die van de collectieven.

Toch voel ik het zelf ook als een verlies. De magie van een club vrienden die samen een band beginnen – meestal nog zonder al te veel muzikale kennis en vaardigheid – en dan samen tot een onverwacht vruchtbare kruisbestuiving komen, dat is voor mij toch het summum. Zelf speel ik al vanaf mijn 13e of 14e bijna onafgebroken in bands, en die hebben me tot op de dag van vandaag veel onvergetelijke herinneringen opgeleverd.

En nu blijkt dat dat idee van de bandjesmagie niet meer echt van deze tijd is. Dat ik in dat opzicht tot een soort uitstervende diersoort behoor. En dat ik ook niet eens doorhad dat die ontwikkeling al een hele een tijd aan de gang is. Dat doet een beetje pijn. Maar de logische vervolgvraag is ook hier: is dat erg?

Mijn antwoord: nee, dat is vooral vooruitgang. Ook in de popmuziek. De bandjescultuur van (ouwe) jongens (krentenbrood) bood bijvoorbeeld heel weinig ruimte voor vrouwelijk muziektalent. Dat is gelukkig veranderd. Dat zie in je hitlijsten, op de podia en in de media.

Maar het is wel te hopen dat jonge jongens en meiden tegen de trend in bandjes blijven oprichten. Een band is een smeltkroes van karakters, ideeën en voorkeuren, een unieke tribe die samen zelf wel even uitmaakt wat goede muziek is en met dat idee de wereld bestormt. Een band is ook een leerschool. In een band kun je ongelooflijk goed leren wat kameraadschap is en hoe je omgaat met verschillende karakters en muzikale voorkeuren. Vooral voor jongens onmisbaar, denk ik. Ook voor oudere jongens, trouwens. Dat alleen al is een reden om te zeggen: laat de band niet verdwijnen!

Als je nog niet overtuigd bent, luister dan even naar de bands zelf, en wat ze zeggen over het spelen in zo’n formatie: Creedence Clearwater Revival, Wings of Dire Straits.

Verbroedering?

Broers spelen een belangrijke rol in de popmuziek. Want meestal is het een (oudere) broer die jou op het juiste moment laat kennismaken met de juiste muziek. Daar begint het mee. Maar ook bands zijn verrassend vaak rondom broers gebouwd. Denk aan de Isley Brothers, The Allman Brothers Band, Kings of Leon, Van Halen, The Everly Brothers en nog veel meer.

Eerder schreef ik over de problemen die er in de loop der tijd tussen ‘bandbroertjes’ kunnen ontstaan. Over Ray en Dave Davies van The Kinks, die naar het schijnt niet meer dan ‘enkele minuten’ in elkaars nabijheid kunnen verkeren. Over Ali en Robin Campbell van UB40, die elkaar in de media en ook in de rechtbank diep door het gore slijk halen. Het zal je familie maar zijn.

De moeder der broedertwisten in de popmuziek is de vete tussen Liam en Noel Gallagher van Britpopband Oasis, bekend van nineties-hits als Wonderwall en Don’t Look Back in Anger. Hun meningsverschillen leidden tot legendarische aanvaringen, zelfs vlak naast het podium. Tot nu dan. Want, geloof het of niet, Liam (51) en Noel (57) hebben zich met elkaar verzoend, lees ik in de media. Na 15 jaar koude oorlog gaat het tweetal nu weer gebroederlijk met Oasis op een grote toernee in het VK en Ierland.

Ik vraag me af wat de mannen nou precies heeft aangezet tot deze verrassende stap. Mogelijk zijn de ego’s ingetoomd door een dramatische privé-gebeurtenis (ziekte, overlijden etc.) of de wijsheid die met de jaren komt. Of misschien werd de druk van de buitenwereld te groot. Iets waarschijnlijker is dat geld de doorslag heeft gegeven. Stadions vol fans wachtten al jarenlang op de hereniging en willen vast een aardig bedrag neertellen voor een ticket.

Maar ik vraag me ook af hoe lang dit goed kan gaan. De twee Gallaghertjes maken al bijna 30 jaar ruzie met elkaar en betoonden zich daarbij, hoe zeg je dat, weinig terughoudend. Zo’n patroon doorbreek je niet zomaar, daar heb je een hoop in geïnvesteerd. Met andere woorden: hun verzoening oogt als een disaster waiting to happen. En dat voelt voor mij ongemakkelijk. Herkenbaar?

Want aan de ene kant ben ik blij als twee voormalige vijanden zich verzoenen. Ik ben meer van vrede en begrip dan van de ruzie. Verzoening vind ik moedig want je moet iets opgeven, je trots laten varen. Maar er is ook een andere kant in mij: een duiveltje dat dol is op sensatie, op puinhopen. Van jongs af aan word ik onstuitbaar aangetrokken door de plek van een verkeersongeval of een grote brand. Mijn hart gaat sneller kloppen als ik een sirene hoor. En bij deze Oasis-reünie wacht ik op dat geluid.

Slecht, ziek, zwak van mij? Vast. Ik zou me schuldig kunnen voelen over dit ramptoerisme, maar dat doe ik niet. Het zijn immers de Oasis-voormannen zelf die ons zo vaak hebben opgeroepen om gewoon te doen wat ons hart ons ingeeft, om die vrijheid te pakken, ongeacht wat de buren ervan vinden. Luister bijvoorbeeld naar The Importance of Being Idle. Of naar Go Let It Out. En waren het niet deze twee Mancunians die als jonge twintigers zonder enige schaamte verkondigden dat hun band groter zou worden dan The Beatles? Liam en Noel gunnen me mijn guilty pleasure, dat weet ik zeker.

Een scheut bezieling in de politiek

De afgelopen week zag ik filmpjes van de Democratische Conventie in Chicago, waarin de kandidatuur van Kamala Harris en running mate Tim Walz officieel werd bevestigd. Ik hoorde speeches van oud-politici Barack Obama en Bill Clinton en van Harris zelf, afgewisseld met verhalen van Oprah Winfrey, Michelle Obama en anderen die als doel hadden de presidentskandidaat herkenbaar en likable te maken.

Voor ons Europeanen is zo’n congres een merkwaardig tafereel: die lange reeks gloedvolle toespraken voor een grote volgepakte zaal, waarbij het enthousiasme van het publiek, al dan niet opgezweept door publiekscoaches, af ten toe tot immense hoogte stijgt. Dat kennen wij niet op partijcongressen.

Zo’n conventie in de VS heeft nog een ander ongewoon element: live-optredens van bekende popartiesten. In Chicago speelden onder meer John Legend & Sheila E. met Prince’ Let’s Go Crazy en soul-icoon Stevie Wonder met zijn hit Higher Ground uit 1973. Het optreden van Wonder, een van mijn grootste muziekhelden, raakte me. Niet alleen omdat Higher Ground een super-opzwepend anthem is voor de onderdrukte (zwarte) burger, maar ook vanwege de rol die Wonder daar als popartiest op het politieke podium innam.

Hier te lande zijn partijcongressen doorgaans statische aangelegenheden waarin mensen achter een spreekgestoelte of een rij tafels tegenover een zaal met positief-kritische partijleden een moeizame dialoog aangaan, met ingewikkelde amendementen, stemrondes en moties van orde. Met leven of levenslust heeft het allemaal weinig te maken. Bij het zien van de beelden uit Chicago dacht ik: zouden wij in dit opzicht niet iets kunnen leren van de Amerikanen?

Want politiek kan niet alleen rusten op rationale argumenten en doortimmerde plannen. De Nederlandse burgers en congresgangers hebben ook een ziel. En ook die politieke ziel heeft dorst. Dorst naar een vergezicht, een ideaal om in te geloven, dorst naar bezieling uiteindelijk. Vooral de progressieve partijen zouden best een scheut soul kunnen gebruiken. Meer dan de meeste andere partijen worden zij gemotiveerd door het ideaal van een betere, rechtvaardigere samenleving.

Maar sinds de Tweede Wereldoorlog zijn de linkse partijen beducht voor emoties in de politiek. Emoties worden geassocieerd met volksmennerij, met fascisme en nazisme. Allemaal foute bewegingen. En toch: juist de linkse ziel is dorstig. En waarom zou die bezieling niet van goeie Nederlandse popartiesten kunnen komen?

Maar welke artiesten zouden hiervoor in aanmerking komen? Ik denk als eerste aan De Dijk. Mannen uit de Noord-Hollandse klei, met een boodschap van solidariteit en het (bloedend) hart op de goede plaats. Hun eigen polderversie van Amerikaanse soul paste niet voor niets goed bij soullegende Salomon Burke. Luister maar.

Artiesten als Shirma Rouse of Michelle David vormen ook uitstekende kandidaten. Deze powervrouwen van kleur belichamen als geen ander de emancipatiegedachte van links. Bovendien weten ze vanuit hun soul- en gospelachtergrond in een handomdraai een zaal in vuur en vlam zetten. Luister maar naar Shirma. Of naar Michelle.

Waarom we zulke artiesten nog niet op partijcongressen hebben zien optreden? Ik weet het niet. Mogelijk zijn de progressieve partijen er nog niet aan toe, vindt men het te frivool. En het vereist ongetwijfeld lef om met lang bestaande congresmores te breken. Maar het kan natuurlijk ook dat het probleem aan de andere kant zit: bij de artiesten. Dat politieke partijen hen wel hebben gevraagd, maar dat de artiesten niet op het verzoek zijn ingegaan.

Dat laatste zou ook niet zo gek zijn, want waar het Amerikaanse politieke landschap maar twee grote partijen kent, zitten er in onze Tweede Kamer maar liefst 15. Een artiest die zich met een van die partijen associeert, riskeert zo een deel van de eigen fans van zich te vervreemden. Artiesten met een brede fanbase hebben voor deze stap dus nog meer lef nodig dan de politieke partijen.

Maar er ligt nu zo’n mooi voorbeeld met dit Amerikaanse congres. Dat moet partijen en artiesten in ons land toch aan het denken zetten. Ik wil ze bij deze graag uitdagen om bij de volgende verkiezingen de dorstige burgers in een progressieve campagne de broodnodige scheut bezieling toe te dienen. Kom maar op!

Door een donkere tunnel naar het licht

Vorige week had ik het hier al even over Ship To Shore, het nieuwe album van zanger-gitarist Richard Thompson. Zijn 19e soloplaat inmiddels. Als mede-oprichter van Fairport Convention is Thompson (London, 1949) een van de grondleggers van de Britse folkrock. Op zijn naam staan klassiekers zoals The Dimming of the Day, Crazy Man Michael en 1952 Vincent Black Lightning, door Time Magazine opgenomen in de Top 100 van Engelstalige composities van 1923-2011. Toch is de Brit bekender bij zijn collega’s dan bij het grote publiek.

Thompson laat zich nauwelijks met andere singer-songwriters vergelijken. Zijn muziek vormt een unieke mix van (Britse) folk, rock-‘n-roll, country en jazz. Aan zijn stemgeluid, een beetje achter in de keel, moet je wennen. Zijn gitaarwerk is virtuoos en vaak vuig. Zijn teksten gaan altijd ergens over, niemendalletjes zitten er niet tussen.

Ik volg Thompson al meer dan 30 jaar, onder meer omdat hij zich nog steeds als songschrijver blijft ontwikkelen. Eerder schreef ik over hoe mooi hij kan zingen over verlies. En hij intrigeert mij. Zoals wel meer artiesten blijkt hij op het podium en in interviews heel anders te zijn dan je op basis van zijn liedjes zou verwachten. De man met de donkere teksten is in werkelijkheid bescheiden en humoristisch. Geweld is in zijn liedjes nooit ver weg, zelf is hij vegetariër en pacifistisch soefi-moslim. Mijn vermoeden is dat muziek voor hem de plek is waar hij zijn demonen te ruste kan leggen.

In weerwil van de albumtitel ervaar ik Ship To Shore, net als veel ander werk van Thompson, vooral als een boeiende treinrit door een tunnel. Vanuit de ondraaglijke lichtheid van de wereld trekt zijn muziek mij een lange ondergrondse gang in. Mijn ogen wennen langzaam aan de schemer, ik kan steeds meer dingen onderscheiden. Links en rechts openen zich vensters, een soort korte animatiefilms over onberekenbare (Singapore Sadie) dan wel onbeantwoorde liefdes (When I Give In), afgewisseld met opwekkender verhalen als het soulfulle Maybe.

Af en toe daalt de trein af naar nog diepere grondlagen, waar Thompson zijn oog richt op oorlogstrauma’s (The Fear Never Leaves You) en gevoelens van uitzichtloosheid (Freeze). En toch is de muziek niet deprimerend, dat is gek. Misschien komt het gewoon door het spelplezier dat de muziek ademt, de fabuleuze gitaarsolo’s, de fraaie tweestemmige zang. Maar waarschijnlijk is dat het komt door de compassie die de zanger toont voor de verschoppelingen, de mensen die zich alleen met de grootst mogelijke moeite weten te redden. Het uiteindelijke effect van de ondergrondse rit is dat je botten worden verwarmd in plaats van verkild.

Dat geldt zeker voor de slottrack, het opwekkende We Roll. Deze ultieme concert-afsluiter past in de lange traditie van liedjes over het muzikantenleven ‘on the road’. Vele artiesten waagden zich al aan dit waarschijnlijk meest autobiografische genre in de popmuziek. Zoals Jackson Browne (The Load-Out), Buddy Miller (A Showman’s Life) , Eliza Gilkyson (The Beauty Way) en Creedence Clearwater Revival (Lodi).

In Richard Thompsons weergave van het tour-leven richt hij zich rechtstreeks tot ons luisteraars: ‘We thank you all for your love down the years / Hope that we brought you some joy and some tears / It’s near the end now and the curtain’s coming down / And we’ll go rolling to another sleepy town.’ Het klinkt bijna als een afscheid. Laten we hopen dat het niet zo bedoeld is. Check him out.

Kippenvel – Please Be With Me

Soms brengt een algoritme je geluk. Dat kan dus echt. Het overkwam mij vorige week, toen ik luisterde naar het sterke nieuwe album van Richard Thompson, Ship To Shore. Het algoritme van Spotify bracht me van Thompson via Paul Weller, Bonnie Raitt en een aantal andere artiesten terug naar een bijna vergeten liedje uit de jaren 70.

In die tijd kwam ik vaak via mijn broer Wim in aanraking met goeie muziek. Een van de platen die hij vaak draaide was 461 Ocean Boulevard, het album waarmee Eric Clapton doorbrak als solo-artiest. Het bevat sterke tracks als Bob Marleys I Shot the Sheriff, maar ook een lied dat mij meteen betoverde, ook zonder dat ik tekst echt verstond of begreep: Please Be With Me.

Toen het algoritme mij het nummer vorige week opnieuw voorschotelde, nu in de originele versie van Scott Boyer van Cowboy uit 1971, werd ik onmiddellijk weer geraakt. Ik liet mijn werk op de pc voor wat het was en zat stil te luisteren. Wow. Ditmaal drong ook de tekst tot me door. Please Be With Me is de smeekbede van een man die behoorlijk in verwarring is, hoorde ik.

Het lied deed me denken aan Kikker is verliefd van schrijver-illustrator Max Velthuijs (1923-2005). In dat grappig-ontroerende prentenboek vraagt Kikker zich af wat er met hem aan de hand is: hij moet lachen en dan weer huilen, zijn hart doet steeds boem-boem, hij heeft het warm en dan weer koud. Zijn vriend Varken denkt dat hij kou heeft gevat, maar zijn wijze vriend Haas herkent de symptomen: hier is sprake van een fikse verliefdheid.

De zanger van Please Be With Me is een soort Kikker. Hij twijfelt aan zijn eigen woorden, aan de betekenis van alles, vraagt zich af wie hij is. Maar terwijl hij zich over zichzelf verwondert, dringt ook de waarheid langzaam tot hem door. Hij is tot over zijn oren verliefd. En hoe ontzagwekkend en mooi dat ook is, hij raakt daardoor ook zichzelf kwijt, en nu smeekt hij zijn geliefde: lees mij, vertel me wat ik in mezelf hoop te vinden, blijf bij me. Een prachtige paradox: ik verlies me in jou en jij bent ook degene die me bij mezelf moet terug brengen.

Misschien maakt die paradox Please Be With Me op een subtiele amnier spannend en maakt dat het lied voor mij zo mooi. Maar vermoedelijk hoef je de woorden helemaal niet te begrijpen om je door het lied te laten meevoeren. Je kunt je ook gewoon laten betoveren door de melodie en de dobro van Duane Allman. Zoals met mij 45 jaar geleden gebeurde door de versie van Eric Clapton. En nu weer. Kippenvel.

De club van 27

Maurice White optredendBegin dit jaar overleed popicoon David Bowie, en sindsdien ontvielen ons ook Glenn Frey (The Eagles) en Maurice White (Earth, Wind & Fire). De dood van popsterren lijkt de (pop)wereld niet alleen te schokken als die onverwacht komt – zoals bij Bowie, die zijn ziekte zo goed voor de buitenwereld verborgen hield -, maar ook omdat hun heengaan bij ons op een vage manier overkomt als iets onbetamelijks, bijna als een verbroken belofte. En eigenlijk begint het ongemak al eerder – we vinden het helemaal niet fijn als popartiesten op te weinig gracieuze wijze verouderen.

groot affiche David Bowie Is Groninger MuseumWat dit betreft bezet de popwereld een speciale plek in de kunst en cultuur. Want kun je je voorstellen dat de dood van een beroemde schilder, schrijver, of zelfs een filmster zo’n grote schok teweegbrengt als bijvoorbeeld bij Bowie? Ik denk het niet. Misschien komen alleen sommige sporthelden in de buurt.

Bob Dylan ten tijde van BudokanWat geeft popsterren die speciale positie? Ik vermoed dat het is omdat popmuziek zich vanaf het begin heeft geassocieerd met het ideaal van jeugdigheid dat onze hele westerse samenleving zo beheerst. Die associatie is zelfs zo sterk, dat het soms lijkt of popsterren uitverkoren zijn om dat ideaal te belichamen. Dylans Forever Young groeide niet voor niets uit tot een klassieker.

NeptunusMaar dit ideaal komt natuurlijk hard in aanvaring met de realiteit. Want een groot deel van de artiesten blijft lange tijd actief en wordt ondertussen wel gewoon elk jaar weer een jaartje ouder. En het publiek kan dat maar met moeite accepteren. We verlangen eigenlijk van sterren dat ze de natuurwetten trotseren. Dat ze meer op goden lijken dan op mensen.

amy winehouse 3 rehabBest hardvochtig eigenlijk, als je er even bij stilstaat. Als popliefhebbers verwachten we van popsterren dat ze ons de illusie geven eeuwig jong te zijn. Terwijl we zelf rustig doorgaan met het ontwikkelen van rimpels, buikjes en grijze haren. De artiesten rest zo slechts één geaccepteerde weg naar de uitgang: jong sterven. De ‘Club van 27’ (Brian Jones, Jimi Hendrix, Janis Joplin, Jim Morrison, Kurt Cobain, Amy Winehouse) waren inderdaad zo opofferingsgezind. Op hun 27e, precies op de drempel naar het begin van de ouderdom, verdwenen ze van het toneel. Zodat ze voor eeuwig jong bleven. Voor ons.

De beste kom-in-bewegingliedjes

Zitten is het nieuwe roken, dat weten de meeste mensen inmiddels wel. Als we langer en gezonder willen leven, moeten we om de 30 minuten opstaan uit onze stoel, 5 x per week een halfuur of meer bewegen, 2 x per week de spieren en het hart-longstelsel een flinke optater geven.

Klinkt simpel en logisch, maar dit in de praktijk brengen is niet zo makkelijk. Steeds meer mensen zitten dagelijks urenlang achter de computer, voor de tv of boven een telefoonschermpje. Hoe kunnen we er dan toch voor zorgen dat we in beweging komen? Een liedje kan misschien helpen, en ik ben benieuwd welke popsongs ons kunnen aanzetten om daadwerkelijk op te staan en in actie te komen.

Ik begin eenvoudig, met categorie 1: elke 30 minuten opstaan uit je stoel. De oogst valt niet mee. Echt toepasselijke liedjes zijn dun gezaaid, daar is nog een wereld te winnen. De Britse poppunkers van Zee Jargonauts doen een aardige poging met Get Out of Your Chair en ook Move On Up (Curtis Mayfield) schiet me te binnen. Het meest effectieve kom-uit-je-stoelnummer is voor mij Get Up, Stand Up (Bob Marley & the Wailers), al was het maar omdat het mij als vanzelf aan het dansen krijgt.

Maar ook liedjes over stromend water en over koffie kunnen natuurlijk helpen om even de benen te strekken. Denk aan Water under the Bridge (Adele), Take Me To the River (Al Green), One More Cup of Coffee (Bob Dylan) en in ons eigen taalgebied Eén kopje koffie (VOF De Kunst).

Dan adagium nummer 2: 5 x per week minstens een halfuur matig intensief bewegen. Ik denk allereerst aan You Gotta Move. Deze spiritual werd naar verluidt al in 1934 op plaat gezet door Memphis Minnie en Kansas Joe McCoy (1934) en later onder meer door bluesartiest Fred McDowell en The Rolling Stones. Het nummer spreekt tot de diepste diepten van onze ziel maar roept ons in elk geval ook op om tijdig in beweging te komen.

Ook wandelliedjes kunnen hier soelaas bieden, mits ze ons stimuleren om het tempo erin te houden. Ik selecteerde al eens het mooiste wandelliedje (Walking Song, Kate & Anna McGarrigle), maar dat gaat meer over wat ik spazieren zou willen noemen. Actievere opties: Walking on Sunshine (Katrina & The Waves), instant goed humeur verzekerd; Walking the Long Miles Home (Richard Thompson), voor als de laatste bus is vertrokken; en Walk This Way (Run DMC feat. Aerosmith), voor wie echt vaart wil maken.

Tot slot categorie 3 – welke popsongs brengen ons ertoe om echt fysiek af te zien? Allereerst de ren-liedjes: Running With the Devil (Van Halen), inclusief vet gitaarwerk; Eye of the Tiger (Survivor), dat mij lang geleden als brakke student in beweging moest brengen; Despacito (Luis Fonsi), om in de juiste cadans te komen. Een ander fijn voorbeeld: Physical van Olivia Newton-John. In de clip in 1981 zien we de Brits-Australische zangeres actief bezig in de sportschool, met een dikke knipoog die nog steeds werkt (kijk vooral ook naar het eind van de clip).

Het ultieme afzien-nummer? Vandaag kies ik voor I’m Still Standing (Elton John). Een nummer dat ik in 1983, toen het uitkwam, zag als een simpele stamper van een uitgerangeerde en te commerciële rockartiest. Inmiddels beschouw ik als een geraffineerde klassieker met universele zeggingskracht: dóórgaan, ook al schreeuwt je lijf en je brein dat je wilt opgeven.

Mooi, we zijn inmiddels in beweging gekomen. Maar hoe maken we daar een gewoonte van? Hoe doorbreken we vastgeroeste zitpatronen? Dat is niet zo eenvoudig. Gedragsdeskundigen breken zich daar al decennia het hoofd over. Binnenkort onderzoek ik wat de popmuziek als interventie kan betekenen bij het veranderen van oude gewoontes. Voor nu: goed weekend!

Karl Wallinger

Afgelopen maandag verscheen opeens op internet het overlijdensbericht van Karl Wallinger, de Britse singer-songwriter die werkte onder de bandnaam World Party. Niet ouder dan 66 werd hij, een doodsoorzaak is niet bekendgemaakt. Wel bekend is dat Wallinger al lang kampte met de gevolgen van een hersenaneurysma dat hem in 2001 bijna fataal werd.

Begin jaren 90 maakte ik kennis met het werk van Wallinger. Ik leerde dat de Welshman midden jaren 80 deel had uitgemaakt van The Waterboys (ook een favoriet in die jaren) voordat hij die band en Londen had verlaten om terug te keren naar zijn geboortegrond. Het tweede World Party-album, Goodbye Jumbo (1990) draaide ik in die dagen grijs. Karl Wallinger veroverde een speciale plek in mijn hart.

Wallinger was een soort kluizenaar. In zijn eigen thuisstudio in een vervallen pastorie knutselde hij zijn albums grotendeels eigenhandig in elkaar. De versterkers tijdens zijn optredens stonden heel zacht afgesteld, tegen de destijds heersende mode in om het publiek met je geluidsvolume tegen de achterwand te plakken. Hij werd niet altijd begrepen.

Wallinger was rechtshandig maar speelde linkshandig op een omgekeerde gitaar. Hij was niet commercieel, de liefde voor muziek dreef hem. Desondanks haalden twee van zijn liedjes de hitparade en werd zijn ultieme liefdesliedje She’s the One in het VK een nummer 1-hit in de uitvoering van Robbie Williams.

Wallinger liet zich inspireren door de mooiste popmuziek: Beatles, Stones, Dylan, Motown, seventies funk. De man WAS muziek. In zijn liedjes citeerde hij graag zijn muzikale helden, op een speelse, bijna humoristische manier. Luister naar Way Down Now, met het bekende ooh-ooh-koortje uit Sympathy for the Devil, of het groovende Ain’t Gonna Come Till I’m Ready, dat klinkt als een Sly Stone-nummer dat om onbegrijpelijke redenen nooit een lp haalde. Zojuist las ik in de mooie necrologie in The Guardian dat hij Sly’s Family Affair als ringtone op zijn telefoon had staan.

Wallinger zong, speelde en schreef vanuit zijn hart. Over onderwerpen die hem boos of verdrietig maakten, zoals censuur en de vernietiging van de aarde. Dat deed hij al toen die onderwerpen nog helemaal niet ‘hot’ waren in de popwereld. Hij zong het van zich af in liedjes als Ship of Fools en Another World.

Het mooiste aan hem vond ik zijn stem, vooral als hij zijn falset gebruikte, zoals in Is It Like Today? en het al genoemde Ain’t Gonna Come Till I’m Ready. Een ijl en herkenbaar geluid dat uit een ander lichaam leek te komen. Luister naar Wallingers eigen versie van She’s the One, die de cover van Robbie Williams ruimschoots overtreft in, eh ja, wat eigenlijk? In subtiliteit, in muzikaliteit? Ja, dat ook. Maar ik bedoel vooral: in liefde.

Een lichtstraaltje bij de Grammy’s

Vorige week was de jaarlijkse uitreiking van The Grammy’s, een Amerikaans muziekfeestje waar ik normaal gesproken weinig aandacht aan schenk. Te groots , te voorspelbaar, te veel smokings, galajurken en tandpastaglimlachen. Maar toch, dit jaar werd ik, net als veel andere kijkers, oprecht verrast en ontroerd door een van de optredens.

Het beeld begint met een close-up van twee bruine handen die de overbekende gitaartokkel van Fast Car spelen. Dat is toch niet, of, nee, ja dat is ze wel… Tracy Chapman zelf, die het verhalende folknummer in 1988 als 24-jarige de hitlijsten in zong. Inmiddels met meer grijs dan zwart in haar dreadlocks, en al bijna tien jaar niet meer op televisie gesignaleerd.

Na het eerste couplet zwenkt de camera zwenkt naar rechts, naar de aanleiding voor deze onverwachte gebeurtenis: country-artiest Luke Combs, genomineerd voor een Grammy met zijn versie van Fast Car. De succesvolle Combs (33) scoorde inmiddels meer dan 380 miljoen Spotify-streams met deze opmerkelijk getrouwe cover, waarin hij zelfs het vrouwelijke perspectief van het origineel overneemt (‘You still ain’t got a job and I work in a market as a check-out girl‘).

Voor Combs, twee jaar na de release van Fast Car geboren, was dit het eerste liedje dat hij als kind op de gitaar leerde spelen. Zijn versie voelt dan ook als een regelrechte ode aan de schrijfster van het lied, en zo ziet hun duet er op het Grammy-podium ook uit. Zij rustig en ingetogen, hij verhit en blozend. Hij zingt alle regels mee, alsof hij zich niet kan inhouden. En zij straalt terug naar hem, of ook zij zich niet kan inhouden. Geen tandpasta-glimlach, maar een echte. Een prachtig beeld vond ik het, die twee generaties, zwart en wit, vrouw en man, naast elkaar, verbonden in de liefde voor die klassieke popsong. Zo mooi dat ik hem steeds weer wil afspelen.