2023

Hoe mijn kerstbeleving is veranderd

In de afgelopen decennia is de sfeer rondom Kerstmis behoorlijk veranderd. Het meest opvallend vind ik hoe ongelooflijk professioneel het oorspronkelijke christelijke feest commercieel tegenwoordig wordt uitgenut, inclusief de meest hartverwarmende commercials waarin reclamemakers hun talent voor storytelling kunnen uitleven. In diezelfde decennia veranderde mijn eigen beleving van deze feestperiode op een heel andere manier.

We gaan eerst ongeveer 40 jaar terug in de tijd. Als student keer ik aan het eind van het jaar met lood in mijn schoenen terug naar mijn ouderlijk huis. Ik zie op tegen het langdurig binnen zitten, het inslikken van mijn ergernissen, de verwijten die ik krijg als ik met mijn vrienden uitga om de benauwdheid te ontvluchten. Ik kan niet wachten tot die ‘feestdagen’ weer voorbij zijn.

Fast forward naar 2023. Kerstmis is een aantrekkelijke vluchtheuvel waarop ik me verheug. Een langere periode waarin ik mezelf vrijaf geef van presteren, mezelf verkopen en steeds bijleren. Ik ontbijt in alle rust, lees een boek, probeer een reuzensudoku op te lossen, maak een legpuzzel van 1000 stukjes met mijn zoon. Ondertussen vult mijn dochter, voor een paar dagen teruggekeerd uit de studentenstad, het huis met extra energie.

Wat in die jaren ook veranderde, is de muziek die bij de kerstdagen hoort. Daar schreef ik al eerder over. In de jaren 70 en 80 waren kerstnummers in de popmuziek nog een zeldzaam fenomeen. De Britten hadden weliswaar Slade, John & Yoko en Wham, en de Amerikanen hun aloude White Christmas van Bing Crosby en andere zoete liedjes. Maar voor popartiesten buiten de mainstream was kerstmuziek not done.

Hoe anders is dat nu. Sky Radio kan vanaf 6 december bijna 24 uur per dag vullen met verschillende liedjes die belletjesgerinkel en klokgelui koppelen aan de woorden ‘Christmas’, ‘love’, ‘reindeers’, ‘mistletoe’ en ‘snow’ – of een combinatie daarvan – zo immens is het assortiment inmiddels. Nog opvallender: een immense reeks popartiesten, uiteenlopend van Bob Dylan en Sharon King tot Sufjan Stevens en Mary J. Blige, wagen zich aan hele kerstalbums. Kerst is in de popmuziek een serieus onderwerp geworden.

Ik denk dat ikzelf op mijn eigen manier ongemerkt in deze beweging ben meegegaan. Ook ik neem Kerstmis tegenwoordig heel serieus. Ik geniet er zonder voorbehoud van. Niet alleen vanwege de vrijheid en de rust, maar vooral vanwege het samenzijn, de gezelligheid. En daarin is ook de muziek heel belangrijk.

Bij het puzzelen draait mijn zoon net als voorgaande jaren onze favoriete albums van JJ Cale, Paul Simon en Spinvis. En morgen, vanaf 1e Kerstdag, begint het feest van de Top 2000 van NPO Radio 2. Een fenomeen waarover ik ook al eerder schreef, deze lijst met onbegrijpelijke dan wel terechte favorieten van andere Nederlanders, waarover het hele gezin zich onbekommerd kan verbazen en de discussie met elkaar aangaat. Ook daar kijk ik naar uit. Hoe anders is dit dan mijn vroegere kerstbeleving.

Ik moet natuurlijk afsluiten met een tip, in dit geval mijn favoriete kerstliedje van het jaar: Gregory Porter, met Christmas Wish. Ik ben benieuwd: wat is jouw favoriete kerstsong?

Geveld door de griep

Een week geleden werd ik geveld door de griep, inclusief koorts en zwakke benen, maar sinds gisteren ben ik weer op. In die afgelopen week viel me op hoe vreemd mijn zintuigen reageerden op de ziekte, en wat er veranderde op het moment dat ik begon te herstellen. Alsof de griep niet alleen iets was dat ergens in mijn binnenste huisde, maar vooral ook de buitenwereld op een heel andere manier in mijn systeem liet binnenkomen.

Geuren die normaal prettig zijn, zoals vers gezette koffie, waren misselijkmakend. Eén slokje bouillon voelde als een baksteen op mijn maag. De geluiden die ik hoorde, waren omgeven door een soort korte microfoonruisjes, de stilte ’s nachts kreeg er een soort gesuis in de verte bij. Eén keer hoorde ik zelfs een onverwachte hemelse gong – je zou er bijna van schrikken, zeker zo kort na je 60e verjaardag.

Muziek, toch een van ’s levens grote troosters en helers, kon ik in het begin helemaal niet verdragen. Ik taalde er niet naar. Toen het wat beter ging, waren de staccato bluesy accenten van Tom Waits’ Heart Attack & Vine me al snel te veel. En Lucinda Williams, waarom zong die vrouw zo vlak en nadrukkelijk? En sowieso kon ik geen enkel liedje twee keer horen.

Een ander merkwaardig verschijnsel: het ongewoon lange na-ijleffect van elke sensatie. Na het kijken van een verkiezingsdebat moest ik de hele nacht – notabene om VVD-lijsttrekker Yesilgöz te helpen – scrabble-oplossingen op kiezersvragen neerleggen. Een baklucht van pannenkoeken die in één minuut de slaapkamer binnenkwam bleef 12 uur in mijn neus hangen. Net als de smaak van dat ene slokje bouillon.

Het na-ijleffect deed zich ook bij muziek voor, toen ik daar weer naar kon luisteren. Elk liedje had de neiging een oorwurm te worden. Iets wat je vriendelijk verwelkomt maar waar je niet meer vanaf komt. Mijn gebruikelijke remedie – nieuwe liedjes binnenlaten die de oorwurm het andere oor uitduwen – werkte maar kort, op de een of andere manier dook die plakker steeds weer op.

Een echte remedie vond ik niet. Maar gelukkig doet de tijd zijn werk, in samenwerking met het wonderbaarlijke herstelvermogen van ons lichaam. Muziek wordt gelukkig alweer steeds fijner voor mijn oren. Zo luister ik nu naar een ‘Daily Mix 3’ op Spotify, met veel mooi nieuw werk van Nederlandse artiesten.

Zoals Lightyears Better van Tim Knol, zo’n nummer dat eerst wat onhandig klinkt maar zich geleidelijk steeds prettiger in je systeem nestelt. Een beetje Dire Straits-achtig zelfs, dat had ik nog niet achter de bard uit Hoorn gezocht. Of het aanstekelijke Changing Lanes van Maurice van Hoek. Of It’s So Easy van Dawn Brothers, waarvan de zang zelfs herinneringen durft op te roepen aan The Band. En oké, de laatste: Before The Storm van Bertolf en Ilse de Lange. Vier nagelnieuwe pareltjes van eigen bodem – check ze uit!

60 worden

60 worden, het wordt vaak een mijlpaal genoemd. Of een ‘kroonjaar’. Maar de dag dat je verjaart is een dag als elke andere. Het is mooi weer of slecht weer of iets ertussenin. Je staat op en je gaat ontbijten. Enzovoort. Het vreemde is ook dat die leeftijd nooit overeenkomt met hoe je je voelt. 60 jaar, dat is de leeftijd van mensen die dingen zeker weten, of die wachten op de dagen dat ze der dagen zat zijn, maar niet van jou. In je eigen hoofd ben je een jaar of achttien, negentien. Het is een mijlpaal die geen mijlpaal is. Toch?

Maar het stelt natuurlijk wel wat voor, dat 60. Sommige vrienden hebben die leeftijd niet eens gehaald. En achter liggen plannen, ondernemingen, liefdes en opvattingen die je hebt losgelaten, of die jou hebben losgelaten. En er zijn ook dingen die je door de jaren heen hebt opgebouwd. In mijn geval twee prachtige mensen die mede door mij op de wereld zijn gekomen, die ik heb verzorgd, waarmee ik een stuk ben opgelopen en die nu volop bezig zijn die wereld verder te verkennen. Het voelt goed om daaraan te denken.

Vorige week maandag was het voor mij zover. Een mijlpaal die geen mijlpaal is, maar wel een mooie aanleiding om achterom en vooruit te kijken. Zoals Trouw-columnist Stevo Akkerman, twee dagen jonger dan ik, op mijn verjaardag al deed. Een mooie aanleiding ook om stil te staan bij mooie popliedjes die iets te zeggen hebben over deze leeftijdsfase.

De rijpere leeftijd is niet het meest favoriete onderwerp in de popmuziek. Van oudsher gaat de rock ‘n-roll over jong zijn. Ouderen moeten vooral plaatsmaken, vond bijvoorbeeld Chuck Berry (Roll Over Beethoven). Toch zijn er aardig wat popliedjes te vinden over ouderen te vinden die de tand des tijds prima hebben doorstaan, zoals Old and Wise (The Alan Parsons Project), Old Folks Boogie (Little Feat) en When I’m Sixty-Four (The Beatles).

Wat in deze liedjes wel opvalt: er wordt meestal vanuit de positie van de jeugd naar de ouderdom gekeken. De zanger heeft de blik op een vreemd land dat prettig ver weg ligt. Paul McCartney was notabene pas 14 (!) toen hij het nummer schreef. Hij moet echt nog geen IDEE hebben gehad waarover hij zong. Als 60-jarige voel je je daardoor toch een beetje een aapje achter de tralies in een dierentuin.

Er zijn ook artiesten die worden geboren met ‘een oude ziel’. Vaak zijn het singer-songwriters, zangers met een zwaar gemoed die op de een of andere manier op jonge leeftijd al een gevoel hebben voor de eindigheid van alle dingen. Yusuf / Cat Stevens is zo iemand, blijkens liedjes als Father & Son en Moonshadow, geschreven toen de Brit zelf de twintig net was gepasseerd.

Een andere old soul is Neil Young. Als 27-jarige voelde de Canadees zich al op leeftijd, getuige zinsnedes als ‘and I’m getting old’ (Heart of Gold) en ‘Old man, take a look at my life, I’m a lot like you’ (Old Man), beide van Harvest (1972). In de rest van zijn oeuvre bevinden zich titels als The Old Laughing Lady, Dirty Old Man, Two Old Friends en Old King. En ook in de titelsong van Prairie Wind (2005), over zijn dementerende vader, keert ouderdom terug als thema.

Hè nou, even wat positiever. Bijvoorbeeld met Grow Old With Me, waarin de Nederlandse singer-songwriter Ad Vanderveen zijn geliefde even weemoedig als hartstochtelijk uitnodigt om de hele weg met hem af te leggen. Min of meer in dezelfde lijn liggen I Wanna Get Old With You (James Hunter Band), You’re Never Too Old (Elton John) en I’d Rather Die Young (Than Grow Old Without You) van George Jones. Dit zijn de betere 60e-verjaardagsliedjes.

Een stapje verder gaat Catherine Russell in My Old Daddy‘s Got a Brand New Way to Love. In haar uitvoering van dit ouwetje van Fats Waller uit 1943 laat de zangeres expliciet weten dat ze in de liefde de voorkeur geeft aan ervaring boven atletisch vermogen. Eigenlijk een andere manier om te zeggen dat 60 het nieuwe 40 is. Een opsteker.

Nóg weer een stapje verder gaat zanger-gitarist Nils Lofgren (1951) op zijn album met de veelzeggende titel Old School uit 2011. In 60 Is the New 18, door een recensent pakkend een ‘midlife crisis anthem’ genoemd, maakt deze sideman van Bruce Springsteen en Neil Young wat mij betreft vooral duidelijk dat je de wijzers van de klok niet kunt terugdraaien.

Welke muziek te draaien rond je 60e verjaardag? Zoek je geen escapisme in de liedjes van je jeugd – die, o ja, nog steeds zo fris en fantastisch klinken, denk aan Oliver’s Army (Elvis Costello), Is She Really Going Out With Him (Joe Jackson), So Lonely (The Police) – dan kun je voor het broodnodige inzicht misschien terecht bij Loudon Wainwright III.

Op Older Than My Old Man Now (2012) kijkt Wainwright zonder al te veel mededogen in de spiegel. Hij is inmiddels 65, de leeftijd die zijn vader nooit haalde. Zoals altijd gaat de Amerikaanse troubadour de demonen van zijn leven – in dit geval de herinneringen, het gemis, de stramheid van het lichaam en de naderende dood – te lijf met een fraaie combinatie van cynisme, liefde en humor. In één liedje wekt hij zelfs de stem en het literaire werk van zijn vader tot leven, een soort hommage die dicht bij een verzoening komt. Het album werkt louterend. Check him out.

Tips over andere mooie liedjes over ouder worden zijn welkom in de reactie-sectie hieronder!

Robbie Robertson

Nee, niet alweer. Niet wéér een popheld die vertrekt naar de eeuwige rockvelden. Dat dacht ik toen ik gisteren las over het overlijden van Robbie Robertson, de gitarist en belangrijkste liedschrijver van The Band, op 80-jarige leeftijd. De man die eind jaren 60 misschien wel eigenhandig de basis legde voor het hele genre Americana, zoals we sinds pakweg de jaren 90 het popgenre noemen dat – hoe verschillend in uitwerking ook – steeds teruggrijpt op de traditionele folk, country en blues van het continent.

The Band was baanbrekend. Eind jaren 60 waren de meeste andere bands bezig de grenzen van de oorspronkelijke rock-‘n-roll en soul op te rekken met muziek die vooral ‘moderniteit’ uitstraalde en de inspiratie haalde uit de stad of uit de eigen psyche. Denk aan de steeds gladdere hitproducties of de experimentele prog-, hard- en psychedelische rock van die tijd.

Robbie Robertson en zijn kompanen legden de omgekeerde weg af: ze keken terug. Ze richtten hun ogen en oren op de muziek en de geschiedenis van het platteland. Ze gebruikten niet alleen elektrische maar ook akoestische instrumenten, ze zongen rauw en ongepolijst over een soort mythisch oer-Amerika. Tot op de dag van vandaag inspireert hun muziek acts als The Jayhawks, Wilco, Los Lobos en vele andere ‘roots’-artiesten.

Eerder schreef ik al eens over het debuutalbum van The Band, Music from Big Pink (1967). Over de immense impact die dat album had, bijvoorbeeld op de folkrockers van Fairport Convention die in reactie op Big Pink in hun eigen Britse verleden gingen graven. Ook schreef ik over de documentaire Once Were Brothers (2020), waarin Robertson zijn versie geeft van het tragische verhaal van The Band.

Want een tragisch verhaal blijft het. De vier Canadezen (naast Robertson bassist-zanger Rick Danko, toetsenist-zanger Richard Manuel en organist Garth Hudson) en één Amerikaan (drummer-zanger Levon Helm) waren ooit een hechte groep collega-vrienden die door critici en publiek op handen werden gedragen. Maar ze konden de boel niet bij elkaar houden. Robbie Robertson was degene die in 1976 – tijdelijk, zo was de intentie – de stekker eruit trok, na een groots afscheidsconcert dat werd vastgelegd in de documentaire The Last Waltz van Martin Scorsese.

Mijn kennismaking met The Band in de jaren 70 kwam zoals zo vaak tot stand via een ‘special’ op de radio, een uur dat helemaal aan één popact werd gewijd. De DJ was Theo Stokkink of Vincent van Engelen, dat weet ik niet meer, de cassette die ik destijds opnam is in de mist van de tijd opgelost. Ik weet nog wel dat de muziek van het vijftal weliswaar adembenemend was, maar ook bijna te rauw voor mijn 13-jarige oren en te woest voor mijn beschermde leventje in een slaapstad in de buurt van Den Haag.

Een paar weken later kocht ik desondanks hun derde album, Stage Fright, misschien vanwege het meer gepolijste karakter van die plaat. Volgens de kenners niet hun beste werk, maar voor mij staat hij bovenaan, waarschijnlijk gewoon omdat het mijn eerste Band-item was. Maar ook omdat hij mijn all-time topnummer The Rumor bevat, een lied waarin de fantastische zangers van The Band alle drie hun plek opeisen en dat iets van hun eigen tragedie lijkt te weerspiegelen. Misschien zongen ze wel altijd veel meer over zichzelf dan over de fictieve historische personages dan ik altijd heb gedacht, denk ik nu.

Bij zijn overlijden realiseer ik me dat de persoon Robbie Robertson voor mij altijd op afstand is gebleven. In tegenstelling tot bijvoorbeeld toetsenist-zanger Richard Manuel. Robertson kwam in interviews altijd uiterst bedachtzaam over, bijna alsof hij iets achterhield. Misschien niet uit slechte motieven, maar toch op zo’n manier dat het moeilijk was om een band met hem te voelen. Robertsons moeilijke jeugd in Toronto, als ‘halfbloed-native american’, met een onbekende vader, is misschien debet aan zijn gereserveerde opstelling.

Wat overblijft is bij mij vooral de bewondering voor zijn werk. Die laait weer bij me op. Dat werk is echt groots. Origineel (King Harvest), veelzijdig (All A Glory) en gelardeerd met misschien wel de meest uitzinnige gitaarsolo’s uit de pophistorie, compleet met zijn karakteristieke boventonen (The Shape I’m In). De Canadees verrijkte de rock-‘n-roll ingrijpend, op een manier die ook terugkijkend nauwelijks is te bevatten. En zo verrijkte hij ook mijn leven, op een manier waar ik moeilijk woorden voor kan vinden. Ik heb een poging gedaan. R.I.P. Robbie Robertson.

Woorden die uit je hart opwellen

Afgelopen zaterdag werd ik getroffen door een uitspraak van de Ierse dichteres Doireann Ní Ghríofa in een interview in de Volkskrant. Het interview maakt deel uit van een artikelenreeks van Laura de Jong over de troost die literatuur kan bieden. Gevraagd naar de boeken die haar raken, citeert Ní Ghríofa  een gedicht van slechts drie regels dat voor haar verschillende keren in haar leven een troost is geweest.

De schrijfster vervolgt: “Een van de geneugten van poëzie is dat je zinnen uit het hoofd kunt leren. In het Engels zeg je: take it by heart. In het Iers hebben we daar geen goede uitdrukking voor. Ik vind het mooi hoe de Engelse taal het onthouden in het hart stopt, want daar gaat het om bij poëzie. Je draagt een gedicht met je mee, niet alleen in je hoofd maar ook in je hart.”

Take it by heart. Kennelijk leren Engelsen iets niet uit het hoofd, maar uit het hart. Zodat ze een mooie dichtregel niet met hun verstand, maar met hun gevoel met zich meedragen, om die niet uit het hoofd, maar uit het hart te citeren.

De passage trof me vanwege de gelijkenis met mooie songcitaten. Wat voor dichtregels geldt, geldt zeker ook voor tekstregels uit liedjes. Sommige staan in je hoofd, hart of ziel gegrift om er nooit meer uit te verdwijnen. Ze raakten je, ze waren voor jou om de een of andere reden Waar. Het zijn tekstregels die je in je hart gesloten hebt, die je in je hart bewaart. Sommige liggen aan de oppervlakte, andere sluimeren om dan opeens te worden aangeraakt door een bepaalde geur, woord, beeld of klank.

Het zijn trouwens niet altijd mooie zinnen die dan naar boven komen. Gisteren dacht ik opeens, ik weet nu al niet meer waarom, aan het half gesproken, half gezongen ‘What do you mean, he had bullet holes in his mirrors?’ uit het hartverscheurende Tired Eyes van Neil Young (Tonight’s The Night, 1975). Een opzettelijk provocerende vraag. Wat wilde de Canadese bard me zeggen vanaf dat diepzwarte album van bijna vijftig jaar geleden? Open up the tired eyes, zingt hij in het refrein. Een oproep, na al die geschetste ellende. Neil riep me kennelijk op om de vermoeide ogen te openen voor de wereld om me heen. Ik knoop het in mijn oren.

Ook meer opwekkende regels kunnen uit je hart opwellen. ‘Everybody loves the sound of a train in the distance’ is er zo een. Een zin waarvan je met verbazing denkt: ik weet niet waarom, maar het klopt, ik herken het. Dat treingeluid doet iets wonderlijks en prettigs met ons. Paul Simon zong het in Train in the Distance (Hearts and Bones, 1983), op zo’n opwekkend triolenritme dat van melancholie een troostrijke emotie maakt.

Meer nog dan dichtregels blijven liedregels aan mijn hart plakken. Misschien omdat ze de hulp hebben van een fraaie melodie, een bepaalde cadans. En omdat ze zo gemakkelijk wakker worden gekust door de eerste klanken van het lied, die ons onwillekeurig de volgende klanken laten voorspellen. En ik ben ervan overtuigd: iedereen houdt niet alleen van het geluid van de trein in de verte, maar ook van betekenisvolle vertrouwde woorden die uit zijn hart opwellen.

Hou jij daar ook van? Ik ben benieuwd: welk mooi popcitaat kwam deze week opeens uit jouw hart naar boven drijven?

Wat moet je met progrock?

Wat moet je met progrock? Een gekke vraag eigenlijk, als je erbij stilstaat. Want je luistert naar Camel en King Crimson of je luistert er niet naar, je houdt van Yes en Genesis of je houdt er niet van. Klaar. Over smaak valt niet te twisten.

Zegt men.

De werkelijkheid is net wat ingewikkelder. Je muzieksmaak is niet alleen van jezelf. Met je smaak toon je ook aan anderen wie je bent – en wie je niet bent. Hou je van house en techno, dan hoor je waarschijnlijk niet bij de groep folkliefhebbers. Ben je een metalfan, dan ben je een ander soort mens dan een R&B-fan – en andersom. En wat daar nog bij komt: sommige identiteiten zijn cooler dan andere.

Progrock is nooit erg cool geweest. Niet in de jaren 60, toen het ontstond, met bands als The Soft Machine en Pink Floyd, en ook daarna niet. Het genre werd vaak echt verguisd. Het was te moeilijke muziek met te pretentieuze teksten, te ver uitgesponnen nummers, geproduceerd door nerdy mannen met te veel synthesizers en de sex appeal van een lantaarnpaal. Je was – en bent – als progfan echt niet cool.

Ik beken dat ik altijd ambivalent tegenover progrock heb gestaan. Als tiener in de jaren 70 luisterde ik vooral naar Neil Young, Elvis Costello, Stevie Wonder en Joni Mitchell, maar ondertussen ook naar Solution, Pink Floyd en Camel. Van Gentle Giant had ik zelfs verschillende albums in de platenkast staan – al kwam ik daar niet rond voor uit.

Een tijdje geleden besloot ik eens wat dieper in de ontwikkeling van mijn eigen muziekvoorkeuren te duiken. Ik vroeg me toen af: blijft progrock mijn guilty pleasure, of is dit het moment om het genre een tweede kans geven en daar dan ook eindelijk maar eens rond voor uit te komen?

Op zoek naar antwoorden op deze belangwekkende vragen las ik het vorig jaar verschenen Bombastisch, ondansbaar en weergaloos van Fred de Vries en Siebe Thissen. Dat bleek een goed idee, want dit muziekboek is niet alleen gericht op de doorgewinterde progrockfan maar ook op de breder geïnteresseerde popliefhebber.

De Vries (1959, journalist, voormalig correspondent voor de Volkskrant in Zuid-Afrika) en Thissen (1960, filosoof en historicus) zijn dikke progrockfans uit de tijd dat de progressieve rock meestal nog ‘symfonische rock’ werd genoemd. Ze kennen elkaar sinds hun jeugd in Rotterdam en combineren in het boek hun liefde voor het genre met de prettige ironie van de rijpere popliefhebber, wat onder meer tot uiting komt in zeer leesbare anekdotes die mijn eigen ontdekkingsreis in de popmuziek in herinnering brengen.

Belangrijker nog is dat De Vries en Thissen met hun zeer persoonlijke keuze van 25 belangrijke progrockalbums het hele genre tussen neus en lippen door herdefiniëren en uitbreiden. Want hun lijstje bevat naast voor de hand liggende klassiekers als The Yes Album (Yes) en Nursery Cryme (Genesis) onder meer ook het titelloze debuut van Roxy Music en Metal Box/Second Edition van Public Image Ltd., de band van ex-Sex Pistol Johnny Rotten.

Roxy Music en Public Image, is dat progrock? hoor ik mensen denken. In de ogen van De Vries en Thissen wel. De ondertitel van het boek luidt niet voor niets: ‘Hoe progressieve popmuziek in de jaren zeventig alle conventies doorbrak (en ons het universum leerde begrijpen).’ Onder die ironische overdrijving zit een serieuze ondertoon. Net zo serieus als het genre zelf.

De schrijvers focussen op het tegendraadse van de progrock, op de wil van de muzikanten om bestaande structuren te doorbreken. Ook Brian Eno behoort tot deze progrockfamilie, net als en Einsturzende Neubauten en Pere Ubu. Niet de lange haren, de synthesizerkastelen, de ingewikkelde ritmewisselingen of het gebrek aan sex appeal is het wezenskenmerk van de progrockers, nee, het is hun hang naar avontuur, hun drang om muzikale en tekstuele grenzen op te zoeken en overschrijden.

En zo geeft Bombastisch, ondansbaar en weergaloos een uitstekend antwoord op de vraag wat je met progrock moet. Het boek doet je met nieuwe oren luisteren naar deze letterlijk buitengewone muziek. En daar was ik nou net naar op zoek.

Tekstregels die prettig blijven plakken

Soms heb ik een beetje genoeg van de clichés waarmee we gewend zijn ons door het leven te slaan. Uitspraken als ‘mensen kunnen elkaar niet veranderen’, ‘achterom helpt kijken niet’, ‘alles uit het leven willen halen’ en ‘in het nu durven leven’. Waarschijnlijk is het vooral het dwingende en onwrikbare karakter van deze succesvolle levensspreuken dat me tegenstaat. Ik krijg er een soort claustrofobie van.

Als tegenwicht koester ik tekstregels uit popliedjes die op een prettige manier blijven plakken en die me juist een gevoel van ruimte geven. Soms zijn dat zinnen die een bepaald inzicht geven over de wereld, over mijzelf en mijn medemensen, iets waardoor ik me opeens helemaal verzoen met de werkelijkheid. Soms is dat een tekstregel die iets beschrijft dat ik herken maar zelf niet onder woorden kan brengen, zoals The First Cut Is The Deepest, waarover ik al eens schreef.

Soms zijn het ook tekstregels die er juist uitspringen door hun onnadrukkelijkheid. Ze lijken achteloos in het liedje geworpen te zijn of er zelfs toevallig, zonder vooropgezet plan, in terecht te zijn gekomen. Er is niet naar gezocht, ze zijn gewoon gevonden, als een schelp op het strand. En daarom zijn ze des te mooier.

Vaak wijken zulke zinnen af van de taal die we normaal in popliedjes aantreffen. In de titelsong van zijn beroemde album Graceland (1986) zingt Paul Simon bijvoorbeeld: ‘My traveling companion is nine years old, he’s the child of my first marriage’. Deze uitleg doet eerder denken aan een reisverslag, geschreven voor een publiek van onbekenden, dan aan een songtekst.

Maar ondertussen onthult deze zin ook de gespannen situatie: een gescheiden vader neemt zijn zoon mee op reis naar het landgoed van Elvis Presley – hoe lang hebben ze elkaar al niet gezien, wat gaat er op deze gevoelige leeftijd in de jongen om – en wijst hem vanuit het vliegtuig op de glinsterende vormen van het water daar beneden in de bakermat van de blues. En dat beeld grift zich in je ziel – in elk geval in die van mij.

Singer-songwriter Cassandra Jenkins is een andere artiest die houdt van terloopse zinnen met plakkracht. De bezwerende muziek van de Amerikaanse heeft een verslavend uitwerking op mij. Terwijl haar folkachtige nummers voortkabbelen zonder te vervelen, werpt ze mij zinnetjes als strooigoed toe. In New Bikini: ‘My mom asked if I was ok / I said “Nothing to do about DNA”’, waarmee de zangeres in één keer vele eerdere conversaties tussen moeder en dochter oproept en ons een glimp gunt in de microkosmos van het gezin.

Paul Simon en Cassandra Jenkins bevinden zich met landgenoten als Todd Snider, Paul Westerberg en Bill Callahan in goed gezelschap. Hun mooiste achteloze popzinnetje komen mogelijk komende weken nog aan bod. Maar de meester in dit genre is wat mij betreft een artiest van eigen bodem: dichter-popartiest Spinvis – nom de plume van Erik de Jong (Spijkenisse, 1961).

In zijn teksten toont Spinvis een voorliefde voor gevonden voorwerpen. In zijn geval zijn dat taalvondsten, in letterlijke zin: alledaagse uitdrukkingen, dingen die we zeggen zonder er al te veel bij na te denken, clichés vaak. Maar hij plaatst die op inventieve manier in zijn liedjes, vaak tussen juist heel dichterlijke tekstregels. Zo krijgen de zo gewone zinnen onverwachte betekenis en roepen ze je op om daarbij te blijven stilstaan.

In Ik wil alleen maar zwemmen (Dagen van Gras, Dagen van Stro, 2005) zingt Spinvis na ‘Ik heb geen probleem en ik vind niemand raar / Alleen maar zien hoe je de trap oploopt’ het cliché-zinnetje: ‘Ik zit simpel in elkaar’. Een zin die we gemakkelijk in de mond nemen, meestal om een eigen mening of een eigen gedraging te rechtvaardigen, maar meestal ook zonder echt te beseffen hoezeer deze uitspraak de complexiteit van onze psyche reduceert, en waarschijnlijk ook zonder erbij stil te staan waarom we de behoefte voelen om dat te doen. Elke keer dat ik deze Spinvis zin hoor, denk ik daaraan. Met een gevoel van geluk. Tja, ik zit simpel in elkaar.

Het sterkste schoenenliedje

Kunstwerk: Pi Daenen

Popmuziek is altijd een aards fenomeen geweest. Dicht bij de grond, poten in de klei, soms mogen we ze even optillen voor een danspas, daarna zetten ze zich snel weer op de vloer. Zweven doe je maar in de klassieke muziek, of in het ambient-genre. Het is dan ook niet zo vreemd dat de rock-‘n-roll zoveel liedjes kent over schoenen. Of laarzen.

Het oernummer in deze niche is natuurlijk Blue Suede Shoes. Carl Perkins schreef het, Elvis zong het. Je mocht alles met hem doen, alles waar je maar zin in hebt, als je maar niet op zijn onbetaalbare blauwe suède schoenen ging staan. De rock-‘n-roll is gekkigheid, het zijn capriolen, dwaasheid, lijkt Carl te willen zeggen – maar er zijn grenzen. Vergeet dat niet. Schoenen maken de man.

En de vrouw, laten we dat ook niet vergeten. Denk aan Assepoester en aan het sprookje van de Rode Schoenen, over een jonge vrouw die niet kan stoppen met dansen zodra ze die merkwaardige dansschoenen aan heeft. Kate Bush werd in 1993 door dit verhaal van Hans Christian Andersen geïnspireerd voor een heel album, The Red Shoes, waarop de bezetenheid van de kunstenaar het hoofdthema vormt.

Wat opvalt: schoeisel lijkt in liedjes vaak te zorgen voor een identiteitsverandering. Meer dan andere kledingstukken symboliseren ze de persoon die ze aanheeft. Misschien omdat schoenen de kledingstukken zijn die óns dragen in plaats van andersom. De zanger van de blauwsuède schoenen wordt ineens een coole gast – en een deuk, vuil of een scheur zou een smet op zijn imago of ego zijn. De danseres met de Rode Schoenen verandert terug in een alledaags meisje als ze weer op blote voeten staat of haar gewone schoeisel aanheeft.

Een variant op dit verhaal horen we in het hilarische Boots Like Emmylou’s van Janis Ian (tevens een van de leukste namedroppingnummers ever). De zangeres fantaseert hoe rijk, beroemd, zorgeloos, gelukkig enzovoort ze wel niet zo zijn als ze maar eenmaal cowboylaarzen als die van Emmylou Harris aan haar voeten zou hebben. Een soort toverlaarzen moeten het zijn, die zelfs tot in de hemel deuren voor haar zouden openen.

Op de Goeie Nummers-playlist vind je nog een stel andere mooie schoenenliedjes. Die kun je later op je gemak gaan beluisteren. Maar wat is het sterkste schoenenliedje van vandaag? Dat is zoals altijd een moeilijk keuze, maar ik ga voor These Boots Were Made For Walkin’ van Nancy Sinatra.

These Boots Were Made For Walkin’, geschreven door countryzanger en -producer Lee Hazlewood (1929-2007), was een dikke nummer-1 hit in de VS in 1966. Het Amerikaanse online magazine Pitchform plaatste het in 2006 op 116 in zijn lijst van beste jaren 60-singles en poprecensent Tom Breihan beschreef het lied als ‘maybe the finest bitchy kiss-off in pop history’. Bij die uitspraak sluit ik me van harte aan. En het schoeisel speelt daarbij voor mij de sleutelrol.

De laarzen van Nancy Sinatra zijn niet per se elegant of stijlvol. Toverlaarzen zijn het ook niet. Het zijn meer functionele stappers. Kledingsstukken die voor jou kunnen werken als je ze een duidelijke opdracht geeft, zoals de zangeres aan het eind van het lied ook doet. Dan veranderen de laarzen in helpers, een soort soldaten die desgewenst rustig over iemand heen kunnen lopen als-ie dat verdiend heeft.

These Boots Were Made For Walkin’ is in al zijn beeldende eenvoud ideaal als illustratie van een dramatische scène waarin een vrouw de rollen omdraait en niet langer over zich wil laten lopen door een ontrouwe of intimiderende partner. Vandaar dat het lied in talloze en zeer uiteenlopende films voorkomt, van Stanley Kubricks Full Metal Jacket en Disney’s Cruella tot Austin Powers: International Man of Mystery en Ocean’s eight.

De iconische status die het nummer inmiddels heeft, komt de afgelopen decennia ook tot uiting in vele covers door artiesten van zeer verschillende snit. Uitdagend en sensueel, met country-invloeden (Jessica Simpson, 2010), dansbaar en gericht op een jong publiek (Olivia Holt, 2013). Maar ook mannen blijken raad te weten met deze emancipatoire ‘kiss-off’, getuige deze metal-versie met licht aangepaste tekst van Megadeth uit 1985 en deze volbloed country-versie van Billy Ray Cyrus (1992).

Het moet meer dan een knipoog zijn dat dochter Miley These Boots in 2019 weer vol overtuiging oppakt en naar haar eigen sekse terugbrengt. Past helemaal bij de boodschap. ‘These boots are made for walkin’, and that’s that what they’ll do / One of these days these boots are gonna walk all over you’.

Het mooiste kemphanen-liedje

Otis Redding & Carla Thomas

Een tijdje geleden zocht ik hier op Goeie Nummers naar het mooiste dialoogliedje, vooral omdat de dialoog zo’n zeldzaam verschijnsel is in een muzieksoort waarin monologen de boventoon voeren – eventueel aangevuld met het commentaar van koortjes. In die blog zag ik gek genoeg de voornaamste dialoogliedjes over het hoofd: duetten.

Country is een van de genres waarin duetten uitstekend gedijen. Denk aan Johnny & June Cash (Jackson, 1967), George Jones & Tammy Wynette (Cryin’ Time, 1976) en Tim McGraw & Faith Hill (Let’s Make Love, 2000). Opvallend is dat deze duo’s allemaal echtparen zijn, maar aan de andere kant ook niet, gezien het algehele conservatisme in Nashville.

Dat er in de buitenliederlijke realiteit niet per se romantische vonken tussen de twee zangpartners hoeven over te springen, bewijzen onder meer John Travolta & Olivia Newton John (You’re The One That I Want), Elton John & Kiki Dee (Don’t Go Breaking My Heart, 1976) en Bill Medley en Jennifer Warnes (I’ve Had) The Time Of My Life). Hoeft ook niet, er is muzikaal vuurwerk genoeg.

Wat dat betreft waren Brook Benton & Dinah Washington een paar apart. De twee konden elkaar naar verluidt niet luchten of zien, wat zelfs resulteerde in stekelige opmerkingen die op tape terechtkwamen. Het stond een fraai album (The Two of Us, 1960) niet in de weg. Luister bijvoorbeeld naar You Got What It Takes, inclusief de ad libs op het eind van het nummer.

Veel duetten draaien om de samenspraak van geliefden (in de praktijk: man en vrouw) en zijn romantisch van aard, op het zoete af. Denk aan Reunited (Peaches & Herb) of With You I’m Born Again (Billy Preston & Syreeta), twee dijken van hits van begin jaren 80. Misschien heeft mijn favoriete duet daarom juist een heel ander, veel pittiger en uitdagender karakter.

Tramp, in 1967 geschreven door bluesartiesten Lowell Fulson en Jimmy McCracklin, was in de VS een hit voor eerstgenoemde voordat het nummer werd opgepikt door de Stax-sterren Otis Redding en Carla Thomas. Het duo zette het op hun duetalbum King & Queen en catapulteerden het meteen de hitlijsten in.

Tramp bestaat uit een woordenwisseling tussen een vrouw met een groot standsbesef en haar nogal provinciaalse partner. Je ziet eruit als een zwerver, zegt ze, met je overall, je wilde haardos, je afgetrapte schoenen – doe daar wat aan. Zijn verweer: ik mag er dan niet al te chic uitzien, ik kan je beminnen zoals niemand anders.

De twee bekvechten zo nog een tijdje door, boven de lekkere vette groove van Stax-huisorkest Booker T. & the MG’s. Veel ontwikkeling zit er niet in. Zijn pleidooi valt bij haar niet in vruchtbare aarde; zij heeft haar zinnen gezet op een man die haar met luxe kan overladen.

Wat het nummer extra grappig maakt, is de manier waarop Thomas en Redding spelen met hun eigen imago. Carla Thomas was bekend als de goedgeklede zangeres van verfijnde soulliedjes, Otis Redding als de ruige, gepassioneerde zanger, afkomstig uit een eenvoudig milieu in Georgia, waarnaar in Tramp worden verwezen (‘You straight from the Georgia woods’).

Dit lied is niet, zoals veel andere duetten, een toppunt van romantiek. Er is niet eens een positieve afloop, de strijd tussen de twee kemphanen blijft onbeslist. Maar de man komt uiteindelijk als morele winnaar uit de bus, dat is duidelijk. In tegenstelling tot Carla is Otis trouw aan zijn afkomst, hij blijft steeds zichzelf. Dat is de moraal van Tramp: beter een authentieke armoedzaaier dan een onecht stadsmens. Een mooie les om het weekend mee in te gaan!

Waar blijft het grote klimaatalbum?

‘Welke muzikant schrijft eindelijk eens het eerste grote klimaatalbum?’ vraagt docent en muziekschrijver Daan Krahmer zich af in een opiniestuk in De Volkskrant van een paar weken geleden. Het engagement van de grote hedendaagse popartiesten beperkt zich in Krahmers ogen tot thema’s als racisme, kapitalisme en lhbtq+, terwijl er minstens zoveel behoefte is aan een serieus popmuzikaal statement over het belangrijke vraagstuk van de klimaatcrisis.

Verschillende Volkskrant-lezers reageerden op dit artikel door te wijzen op het bestaan van recente en oudere albums die wel degelijk doen waar Krahmer om vraagt. Bijvoorbeeld Western Justice van Jack Rieley & Machiel Botman (1974), A Flash Flood of Colour van Enter Shikari (2012), Bleeding Amazonia van Millennium Jazz Orchestra ft. Lilian Vieira en An hour before it’s dark van Marillion (beide uit 2022). Zelf zou ik aan het rijtje nog graag het even sombere als fraaie The Courage of Others (Midlake) toe willen voegen.

Maar hoe relevant deze aanvullingen ook zijn, Krahmer zal waarschijnlijk tegenwerpen dat dit allemaal relatief ‘kleine’, onbekende artiesten zijn. Waar hij om vraagt is een klimaatalbum waarmee een topartiest van nu geschiedenis gaat schrijven. Waar blijft dat album toch? lijkt hij zich wanhopig af te vragen. Ik kan een stuk met hem meevoelen, maar zijn vraag roept bij mij twee onderliggende vragen op die eerst een antwoord behoeven: waarom wordt er relatief zo weinig gezongen over zo’n groot en ingrijpend maatschappelijk onderwerp? En waarom zijn er wel veel ‘losse’ liedjes, maar nauwelijks albums over het klimaat?

De eerste vraagstuk moet met het onderwerp zelf te maken hebben. Verschillende activisten, wetenschappers en journalisten hebben zich al gebogen over de opvallende apathie over of zelfs afwijzing van het klimaatprobleem. Nobelprijswinnaar en psycholoog Daniel Kahneman stelt ter verklaring dat het menselijk brein zo is ontworpen dat het vooral reageert op een concrete en opvallende verandering dichtbij – en dat is klimaatverandering over het algemeen nou juist niet. Daarom zijn we vaak geneigd we het onderwerp te negeren. En popartiesten – het zijn ook maar mensen – voelen deze geringe ontvankelijkheid natuurlijk haarfijn aan. Ze willen hun publiek in vervoering brengen, hun hart raken of uit hun dak laten gaan. En dat is ontzettend lastig met zo’n zwaar en breed onderwerp.

De tweede vraag, waarom er nauwelijks klimaatalbums maar wel veel klimaatliedjes zijn, heeft misschien meer te maken met de aard en tradities van de popmuziek. Ondanks alle veranderingen in het poplandschap bestaat het album een kleine 70 jaar na zijn ontstaan nog steeds uit een verzameling van pak ‘em beet 6-15 losse liedjes. Liedjes vormen de centrale bouwstenen van de popmuziek, de kleinste eenheden waaruit de kunstvorm bestaat. Je kunt ze op verschillende manieren verpakken: als album, maar ook als ep’s of gewoon alleenstaand: singles.

Het is dan ook geen toeval dat het popconceptalbum altijd een vreemde eend in de bijt is gebleven. Platen als Berlin (Lou Reed), The Lamb Lies Down On Broadway (Genesis), What’s Going On (Marvin Gaye) en OK Computer (Radiohead) worden weliswaar beschouwd als monumenten, ze zijn tegelijkertijd zeer zeldzaam. Popmuziek lijkt vooral trouw te willen blijven aan zijn roots als gevarieerd vermaak. Er is plaats voor een protest- of klimaatsong, maar die moet worden afgewisseld met iets luchtigers of iets dat dichter bij huis blijft, bijvoorbeeld een lekkere rocker of een fijne break-upballad.

Mijn conclusie: dat grote klimaatalbum van een hedendaagse topartiest laat waarschijnlijk nog even op zich wachten. Aan de andere kant: van alle klimaatnummers van al die verschillende artiesten kunnen ongetwijfeld een aantal sterke en gevarieerde klimaat-verzamelalbums worden samengesteld om ons meer bewust te maken of tot actie aan te zetten. Denk aan oudgedienden als Michael Jackson en Joni Mitchell en nieuwkomers als Froukje, Weyes Blood, The Weather Station en Billie Eilish. Onder het motto ‘alle 13 goed’ stelde ik daarom een Goeie Nummers Klimaatverzamelalbum #1-playlist samen op Spotify. Check it out en kom in beweging!

Een ode aan de vakman

Veel succesvolle popartiesten stappen vanuit school – met of zonder diploma – meteen de merkwaardige wereld van optredens, plaatopnames en promotietours in. Wat het is om een gewone baan te hebben, weten ze niet. Misschien is het dat gemis dat hen stimuleert om er juist vaak over te zingen, zoals bij Bruce Springsteen, die zeer veel zeer overtuigende liedjes heeft gezongen over het arbeidersbestaan dat hij zelf nooit heeft meegemaakt.

In elk geval bestaat er een indrukwekkend lange reeks jobliedjes in de popmuziek, zowel in Nederland als daarbuiten. Vandaag ga ik op zoek naar mijn favoriete gewone-banenliedje, dus uitzonderlijke beroepen waarin over leven en dood wordt beslist, zoals arts, soldaat, trucker en outlaw blijven buiten beschouwing. Gelukkig blijven er genoeg interessante liedjes over.

Wat als eerste opvalt: de banen die de meesten van ons hebben, namelijk gewone kantoorbanen, komen er in popsongs niet al te best af. In The Worker van Fischer Z loopt een burgerman vast in een heuse bullshitjob avant la lettre. In 9 to 5 van Dolly Parton is het ploeteren, zwoegen, vallen en weer opstaan en nooit waardering krijgen. Herkenbaar?

Dan spreekt de combinatie van exotische verten en strijd met de natuurkrachten blijkbaar meer tot de verbeelding: zeelieden scoren niet slecht. The Beach Boys bezingen vooral het avontuur (Sail On, Sailor), net als Dire Straits (Single-Handed Sailor) en The Decemberists (The Mariner’s Revenge Song). Petula Clark ziet haar Sailor juist liever thuiskomen.

Vooral folkzangers blijken vaak over gewone beroepen te schrijven – misschien niet zo verwonderlijk, gezien hun hang naar het ambachtelijke. Zo kent de Britse folkwereld een hele traditie van miner’s songs die een stem geven aan de kompels en hun zware leven in de schachten onder de grond in Wales en Midden-Engeland. Maar ook latere Amerikaanse folkartiesten als James Taylor (Boatman, Millworker, Handy Man), John Prine, Bob Dylan en namen verschillende beroepenliedjes op.

Werk, lijken deze folkies te zeggen, moet gaan over eerlijk vakmanschap. Geld of status zijn onbelangrijk. Originaliteit en kunstzinnigheid staan ook niet al te hoog aangeschreven, net als pretenties. Wat wel? Banen waarvoor je geleerd en geoefend moet hebben, waarin je meesters en gezellen hebt. En die een tastbaar eindproduct opleveren waar je trots op kunt zijn, iets dat functioneert en er fraai uitziet. Dat zien folkartiesten als het allerhoogste.

Uit de lijst folkliedjes komt de timmerman als de ultieme vakman naar voren. Bob Dylan doet de traditional House Carpenter, John Prine bezingt zijn ambachtelijke wortels in Grandpa Was a Carpenter, Tim Hardin combineert werk en privé in zijn veelgecoverde If I Were a Carpenter. En ook het mooiste ambachtsliedje van vandaag gaat over de timmerman: The Carpenter van Guy Clark.

Het lied van deze Amerikaanse folk- en country-icoon is een regelrechte ode aan de timmerman: ‘Let us now praise the carpenter, and the things that he made, and the way that he lived by the tools of his trade’, zingt Clark. Als songsmid pur sang verwerkt hij verschillende timmermansuitdrukkingen in de tekst (straight as a crowbar, right as a rule, quick as a chisel) om zijn punt te maken, en dan is het liedje zelf ook nog eens gebouwd als een huis.

Je zou het lied kunnen zien als Clarks credo. De Texaan (1941-2016) bouwde ook zijn eigen gitaren en gaf een van zijn albums de titel Workbench Songs. Vakmanschap gaat bij hem boven alles. Als klassieke folk- en country-songsmid laat hij dat ook horen in nummers als L.A. Freeway en Desperados Waiting for a Train.

Maar de timmerman staat bij Clark ook voor een bepaalde morele positie. Beiden tonen in hun werk een bijzondere zorg en liefde, zowel voor het kleine als het grote. Vakmanschap brengt een grote verantwoordelijkheid met zich mee. ‘He said anything that’s worth cuttin’ down a tree for / Is worth doin’ right’. Je hoort het in The Carpenter, maar in feite in elk nummer dat Guy Clark opnam.

David Lindley

Een van mijn pophelden vertrok vorige week op 78-jarige leeftijd naar de pophemel: David Lindley. In eerste instantie wilde ik ‘gitaarheld’ schrijven, maar daarmee zou ik hem tekort doen. De Amerikaan was een multi-instrumentalist, door sommigen zelfs ‘maxi-instrumentalist’ genoemd: hij bespeelde niet alleen de akoestische en elektrische gitaar, maar ook viool, contrabas, basgitaar, banjo, mandoline, bouzouki, oed en een reeks andere snaarinstrumenten.

David Lindley (San Marino, California, 1944) begon als kind al met muziek maken. Eerst viool en ukelele, toen de 5-snarige banjo. Zijn ouders, klassieke-muziekliefhebbers, konden zijn voorkeur voor ‘hillbilly-muziek’ maar matig waarderen, zodat de jonge David zich op de wc opsloot om te oefenen. Hij zou de elektrische gitaar pas aan zijn repertoire toevoegen, zo vertelde hij later, toen hij zag hoeveel vrouwelijke aandacht hij daarmee kon genereren.

Lindley werd vooral bekend als sessiemuzikant. Op een indrukwekkend aantal albums is zijn kenmerkende spel te horen. Leonard Cohen, Linda Ronstadt, Warren Zevon, Bob Dylan, Rod Stewart, Bruce Springsteen, Dolly Parton, Little Feat, the Bangles, Shawn Colvin en een reeks andere artiesten maakten graag gebruik van zijn diensten. Via die platen zou zijn sound vele andere gitaristen beïnvloeden.

Lindley was een zogenaamde musician’s musician, oneindig veel hoger gewaardeerd door collega’s dan door het grote publiek. Eind jaren 70 haakte hij aan bij zielsverwant Ry Cooder, ook zo’n eigenzinnige snarenvirtuoos met interesse voor (traditionele) muziekgenres uit de hele wereld. Samen speelden ze op Cooders albums Jazz and Bop Till You Drop (1979-80), op diens filmsoundtracks in de jaren 80 en lagter, ook deze eeuw, vaak live.

Hoeveel waardering David Lindley bij andere popmuzikanten genoot bleek vorige week uit het grote aantal R.I.P.-tweets, uit zeer uiteenlopende genres. Van rockgitarist Vernon Reid van Living Colour en bluesrocker Joe Bonamassa (‘Rest in Peace to one of the greatest ever to ever play music’) tot singer-songwriters als Jason Isbell en Graham Nash (‘David Lindley changed the game for all of us’).

Mijn eigen kennismaking met de meestergitarist verliep via de jaren 70-platen van Jackson Browne Late For the Sky (1974), Running On Empty (1977) en vooral For Everyman (1973). Ik herinner me dat ik die laatste plaat in handen kreeg door een leenruil met een muziekvriend die ik uit het oog verloor voordat we onze eigen lp’s weer terug hadden. Gelukkig voor mij, want samen met een andere muziekvriend draaide ik For Everyman vervolgens grijs.

Waarin zat voor ons de aantrekkingskracht van dit album? Naast de indringende teksten waren dat in de eerste plaats de meerstemmige zangpartijen, waarin Browne’s wat klaaglijke stem fraai samenging met de achtergrondzang van onder meer Bonnie Raitt, David Crosby, Glenn Frey en Don Henley. Samen met die vriend zocht ik de akkoorden en de koortjes van de liedjes uit en probeerden die te imiteren.

De andere bijzondere kwaliteit van het album was David Lindley, op akoestische, elektrische en slidegitaar. Ademloos luisterden we hoe hij nummers als Take It Easy en Our Lady of the Well een fraaie omlijsting gaf (en we zagen af van een poging tot imitatie). Vooral zijn slidespel was totaal anders dan we gewend waren. Tot dan toe kenden we de slidegitaar vooral van bluesartiesten als Elmore James, Johnny Winter en Duane Allman: ruige jankende klanken waarmee je je ouders in de gordijnen kon jagen. Bij Lindley leek de slidegitaar een extra melodie die de liedjes naar grotere hoogten optilde. Net zoals zijn elektrische viool in Ready or Not.

Wat Lindley ook bijzonder maakte: voor een virtuoos maakte hij zich opvallend ondergeschikt aan het liedje. Hij speelde niet te veel, drong zich niet op. Luister bijvoorbeeld naar These Days. Dit nummer werd eerder opgenomen door Nico en door Greg Allman, maar in deze versie is de slide een soort derde stem die deze klassieker wat mij betreft boven de andere uitvoeringen doet uitstijgen. Dat hij ook ruiger tekeer kon gaan, is te horen in Browne’s Redneck Friend en Running on Empty (vanaf 3:46).

Maar Lindley was niet alleen maar instrumentalist. Als lid van de begeleidingsband van Jackson Browne etaleerde hij onverwacht zijn bijzondere falset in de live-versie van Stay (vanaf 7:10). Niet bepaald een standaard popstem, wel uitermate karakteristiek. Begin jaren 80 zette hij de combinatie zang-gitaar voort in zijn eigen band El Rayo-X, waarin country en reggae een aanstekelijk huwelijk aangingen. Bijvoorbeeld op het Duitse Lorelei Festival in 1982.

Je ziet hem daar als frontman van El Rayo-X, genietend van een hoofdrol op het podium. Het idee dringt zich bij me op dat David Lindley helemaal geen meestergitarist op snarenwonder of multi-instrumentalist was, zoals hij altijd werd aangeduid. In zijn hart was hij een zanger. Toevallig gebruikte hij voor die zang meestal een gitaar. Of een bouzouki. Of een sitar. Of een mandoline. Of een ander snaarinstrument dat vorige week bij aankomst in de pophemel hopelijk al voor hem klaarstond.

Het mooiste getallenliedje

Wij mensen zijn onnoemelijk vaak bezig met tellen. Dat viel me laatst op terwijl ik braaf mijn oefeningen draaide in de sportschool. We leren het al vroeg, met of zonder telraam, en het gaat ons hele leven door. Doelpunten, geld, breisteken, voetstappen per dag, calorieën, nachtjes slapen tot onze verjaardag, onze zegeningen – steeds maar door, tot ook onze dagen uiteindelijk geteld zijn. Het is niet zo gek dat er ook in popliedjes behoorlijk wat getallen voorkomen.

Bovendien, in een songwriting-handboek las ik eens dat getallen in liedjes het sowieso heel goed doen. Een getal is concreet, zorgt ervoor dat het lied de luisteraar aan de haak kan slaan (de ‘hook’ die elke commerciële popsong nodig heeft). Probeer vooral een getal in de titel te stoppen, zei de auteur, dat werkt als een tierelier.

Ik nam de proef op de som. Zijn er echt zoveel goeie nummers met een getal in de titel? Het eerste dat bij me opkwam: Eight Days A Week (The Beatles). Three Times a Lady van The Commodores, ook een iconisch nummer. 99 Luftballons (Nena), 9 to 5 (Dolly Parton), 50 Ways to Leave Your Lover (Paul Simon), Land of the 1,000 Dances (Wilson Picket), One (U2), Nine Million Bicycles (Katie Melua) en nog veel meer. Allemaal dikke hits, sommige zelfs klassiek geworden, en opgeteld vormen ze inderdaad een imposante lijst.

De vroegste popmuziek begint al met tellen: ‘One, two, three o’ clock, four o’ clock, rock‘ zong Bill Haley al in 1956. De rock ’n roll is wat dat betreft te vergelijken met een sportwedstrijd: het gaat erom dat iedereen tegelijk begint. In de muziek is het extra belangrijk omdat hiermee ook het tempo wordt bepaald waarin iedereen – zowel musici als publiek – zich na de ‘four’ onherroepelijk moet voegen.

Een speciaal plekje in mijn hart is ingeruimd voor getallen-liedjes die ons leren hoe je een moeilijke taak kunt volbrengen door hem op te delen in handige stapjes. Amerikanen zijn de meesters van dit genre. Zoals Eddy Cochran in Three Steps to Heaven, waarin de zanger uitlegt hoe we de liefdeshemel kunnen bereiken. In 13 Question Method heeft Ry Cooder daar tien stapjes extra voor nodig. Nick Lowe ontwierp zijn eigen 12-Step Program (To Quit You Babe) voor het tegenovergestelde doel.

Maar wat is het mooiste getallenliedje? Voor mij is dat een liedje waarin het cijfermatige geen gimmick is maar de kern uitmaakt van wat de artiest wil vertellen. Ik denk aan het prachtige Thousand Years van Sting. Maar daarover schreef ik al eens op Goeie Nummers, dus die doet vandaag niet mee. Ook Dusty Springfield’s I Stop and Count To Ten is heel bijzonder, maar legt het af tegen recenter werk.

Het mooiste getallenliedje van vandaag is 1 step forward, 3 steps back van Olivia Rodrigo uit 2021. Rodrigo is een van de wereldsterren van dit moment. De Amerikaanse zangeres en actrice, die komende maandag 20 wordt, vergaarde al ruim 10 miljoen volgers op YouTube en haar meest beluisterde liedje, drivers license, heeft op Spotify al 1.718.345.554 streams.

Maar het gaat nu even niet om die getallen. 1 step forward, 3 steps back duurt niet meer dan 2 minuten en 34 seconden en klinkt op het eerste gehoor als een simpel liefdesliedje. Met niet meer dan een omfloerste piano als begeleiding. Luister je nog een keer, dan hoor je hoe buitengewoon knap het in elkaar zit, met die prachtige timing in het refrein. En elke tekstregel is raak. Tegen die gelijkmatige muzikale achtergrond strijden herkenbare emoties om de voorrang: hoop, vrees, onzekerheid, boosheid, en boosheid over haar eigen onzekerheid. Ze zijn er allemaal, volkomen natuurlijk en overtuigend in die vertwijfelde opeenvolging, als in een achtbaan.

Rodrigo wordt wel de spreekbuis van Gen Z genoemd (de generatie die werd geboren tussen eind jaren negentig en 2010). 1 step forward, 3 steps back is dan ook helemaal geschreven vanuit een adolescent. Maar een goed liedje doet niet aan etiketten. Het overstijgt de generaties. De Processie van Echternach, ook in de liefde, is herkenbaar voor mensen van 1 tot 100. En je kunt gemakkelijk 10 keer achter elkaar naar dit mooiste getallenliedje luisteren.

Het mooiste schoolliedje

Onlangs las ik De Droomfabriek van Gerwin van der Werf, een roman over een beginnende wiskundelerares en haar wederwaardigheden met een weerbarstige 3 VMBO-klas. Het boek riep in de eerste plaats herinneringen op aan verwante romans als De lessen van mevrouw Lohmark (Judith Schalansky, 2012) en Bordewijks klassieker Bint (1934), die nog wel eens mijn dromen bevolkt als ik zwaar getafeld heb.

Daarna dacht ik terug aan mijn eigen middelbareschooltijd, in de jaren 70 in slaapstad Zoetermeer – ik zie de lokalen en gangen nog voor me, de leraren, de medeleerlingen, de aula, het plein. Een belangrijke periode in mijn leven, en ongetwijfeld ook in het leven van veel andere mensen. Wat hebben popartiesten over die schoolperiode te melden? Wat halen zij zoal uit de veelheid van beschikbare onderwerpen: de leraren, de lessen, de verliefdheden, sociale ex- of inclusie, blikken naar buiten, examens, falen, succes?

Een duik in de zee van schoolliedjes geeft als antwoord: bijna alles. Maar niet alle facetten van het schoolleven zijn even sterk vertegenwoordigd. Er zijn liedjes over gepest worden, zoals On My Radio (1979) van Joe Jackson, met klassiek wraakthema, en het indringende Jeremy (1991) van Pearl Jam, over een jongen die door bullying tot zelfmoord wordt gedreven. Maar een popliedje waarin de hoofdpersoon zelf de bully is ben ik niet tegengekomen.

Seks en romantiek zijn ook behoorlijk vertegenwoordigd. Logisch, met zoveel rondvliegende hormonen. Zoals in Love’s Unkind van Donna Summer, waarin de zangeres verhaalt over haar kansloze liefde voor een schoolgenoot (hij is verliefd op haar beste vriendin). Of de ‘grensoverschrijdende’ variant waarin romantisch-erotische fantasieën voor de docent(e) worden bezongen: Hot for Teacher (Van Halen), Teacher, Teacher (Rockpile), When I Kissed the Teacher (ABBA) en Don’t Stand So Close To Me (The Police).

Een aparte niche wordt gevormd door popliedjes die het belang van een goede opleiding benadrukken. De Beach Boys bezongen in 1963 hun schooltrots in Be True to Your School. James Brown richtte zich 4 jaar later tot zijn achterban met de niet mis te verstane boodschap Don’t Be a Dropout. En weer 10 jaar later liet punkband The Runaways een achttienjarige scholiere vol spijt terugkijken op haar verlummelde middelbare-schooljaren: School Days.

Maar als je alle schoolliedjes op een rij zet, valt toch vooral het kritische karakter op. De popmuziek neemt vaak de rol van systeemcriticus op zich. Van Supertramps School en Beatles’ Getting Better tot Alice Coopers School’s Out en Pink Floyds Another Brick in the Wall, de boodschap van deze lange lijst ‘antischoolliedjes’ is dat het onderwijs kinderen tekort doet. Het drukt hen in een krappe mal en smoort zo de ontplooiing van hun Ware Zelf in de kiem.

In de wat mildere variant is de school weliswaar geen boosaardig systeem, maar wel een obstakel voor interessantere dingen. De docent is bezig je van alles over wiskunde, grammatica en jaartallen bij te brengen, maar alles wat voor jou van belang is speelt zich ondertussen elders af. Buiten de school, dat is waar je wilt zijn, zeggen deze liedjes. Een paar klassieke voorbeelden, in chronologische volgorde: Wonderful World  van Sam Cooke, Rock ’n’ Roll High School  van The Ramones en (You Gotta) Fight for Your Right (to Party) van de Beasty Boys.

Het mooiste schoolliedje is wat mij betreft het prototype van deze laatste categorie: School Days van Chuck Berry. Het komt uit 1957, de tijd dat de rock ’n roll nog maar net was uitgevonden. Met een paar pennenstreken zet de rocker de beproeving van de Amerikaanse highschoolleerlingen neer:

Up in the mornin’ and out to school / The teacher is teachin’ the Golden Rule / American history and practical math / You study ‘em hard and hopin’ to pass / Workin’ your fingers right down to the bone / And the guy behind you won’t leave you alone.’

De uren op school zijn maar een opmaat, zo maakt de zanger duidelijk. Een opmaat die altijd te lang duurt. Om drie uur gaat de bel en haast je je naar buiten, naar de bar waar je een munt in de jukebox gooit en je eindelijk kunt doen wat je de hele dag al van plan was: met je liefje dansen op de nieuwste hits. ‘Round and round you go.’ School Days is een sleutelnummer in de popgeschiedenis. Het legt een van haar belangrijkste definities vast: popmuziek is de plek waar de school ophoudt en het echte leven begint.

Met een pot bier in de pub

De laatste tijd heb ik wat minder tijd om deze blog bij te houden. Kennelijk geef ik de verwachtingen van mijn opdrachtgevers gemakkelijk voorrang boven mijn eigen behoefte om over de popmuziek te schrijven. Helemaal fout, zul je zeggen. En ik ben het volkomen met je eens.

Maar druk, druk, druk betekent gelukkig niet dat de muziek automatisch uit mijn leven is. Tijdens het werken of het verpozen luister ik vaak genoeg naar muziekjes – oude en nieuwe. Bij die laatste categorie blijkt Spotify een nuttige tipgever.

Na het beluisteren van een playlist van gitarist-zanger Richard Thompson bood de streamingdienst mij uit eigen beweging een reeks verwante liedjes aan. Daarin hoorde ik een zanger die ik herkende zonder hem meteen te kunnen thuisbrengen. Een merkwaardig, wat onhandig klinkend stemgeluid dat tegelijkertijd ontzettend warm en prettig aanvoelde. Die stem, die kende ik toch?

Een klik op de playlist linksonder op mijn scherm onthulde de artiest: Geraint Watkins. Een vriend attendeerde mij een jaar of tien geleden al op deze muzikant uit Wales. Watkins (1951), toetsenist en accordeonist in de begeleidingsbands van Nick Lowe, Paul McCartney, Van Morrison en anderen, debuteerde als soloartiest in 1979 en bracht daarna met zeer ruime tussenpozen platen uit. R&B en country, met een vleugje cajun en soms zelfs chanson. Een paar van zijn nummers staan in mijn persoonlijke Top 100, zoals Unto You.

Toch was ik Watkins uit het oog verloren. Zonde. Op zijn meest recente, Rush of Blood (2019) staat onder meer Heaven Only Knows. Dat was de track die mijn aandacht trok op Spotify. Het is zo’n liedje dat klinkt alsof het er altijd al geweest is. Zo eenvoudig. Een eenzaam slaggitaartje dat klinkt als ‘jouw eerste gitaar’. Een akkoordenschema van 13 in een dozijn. Een zoekende bariton met vragen over de liefde, over het waarom van alles. Een omfloerste saxofoon, relaxt pianootje. Het is een liedje waarvan je zou kunnen denken dat bijna iedereen het zou kunnen schrijven en spelen. Een bedrieglijke gedachte.

Ik ga niet analyseren wat Heaven Only Knows zo verslavend mooi maakt. Of waarom ik denk dat ik met Watkins bevriend zou kunnen zijn. Samen met een pot bier in een pub met hem naar muziek luisteren en daarover ouwehoeren. Klinkt aanlokkelijk. Het is nu vrijdagmiddag, even na vijven. Tijd om (Geraint Watkins) uit te checken.

David Crosby

Foto: Glenn Francis/Pacific Pro Digital Photography

Eerst Christine McVie, toen Jeff Beck en nu David Crosby. Drie grootheden uit de popmuziek ontvielen ons kort na elkaar. Het is niet verwonderlijk nu de rocksterren van weleer op leeftijd komen, en toch is het elke keer een schok dat ook de onsterfelijken sterfelijk blijken te zijn.

Vooral het overlijden van Crosby grijpt me aan. De Amerikaan, geboren in 1941 in Los Angeles, was als lid van CSN en CSNY een van mijn vroegste helden. De ontdekking van de vier singer-songwriters met hun drie- en vierstemmige samenzang markeert de start van wat ik mijn popluistercarrière noem, vanaf mijn twaalfde jaar. Ik weet nog hoe ik op mijn kamer obsessief naar de radio zat te luisteren, met twee vingers in de aanslag om de stugge knoppen van de cassetterecorder in te drukken en liedjes als Helplessly Hoping en Our House vast te leggen. De ontdekking van CSNY ging samen met het besef dat de wereld een stuk groter was dan ik tot dan toe gedacht had, en met een vaag beeld van alles wat daarin te vinden was. En de weg daarnaartoe ging ontegenzeggelijk via de muziek.

Van het legendarische kwartet was Crosby voor mij de meest exotische, waarschijnlijk omdat ik zijn liedjes muzikaal niet goed kon duiden. Op het klassieke CSNY-album Déjà Vu springen zijn twee nummers eruit. Het superieure titelnummer bijvoorbeeld heeft geen herkenbare coupletten en refreinen, een vreemde tekst, stukjes scat-zang en diffuse open akkoorden. Ook de gepassioneerde protestsong Almost Cut My Hair met zijn rondcirkelende gitaarmelodie liet zich niet gemakkelijk begrijpen.

Het zal deels die ongrijpbaarheid zijn geweest die me destijds lang deed aarzelen over de aanschaf van zijn eerste soloplaat, If I Could Only Remember My Name. Het album werd samen met Graham Nash’ solodebuut Songs for Beginners als dubbelelpee uitgebracht, voor welgeteld 24,99 gulden. Het was het pakkende Nash-album dat me uiteindelijk over de streep trok, meer dan de soloplaat van Crosby, met zijn dromerige, uitgesponnen nummers zonder duidelijke kop of staart.

Inmiddels kan ik die plaat meer waarderen. Ik ben gewend geraakt aan Crosby’s folky jazz-inslag. De man heeft zijn hele leven waarschijnlijk geen enkel liedje geschreven met gewone uit drie noten bestaande majeur- of mineurakkoorden. Altijd moest er minstens één noot bij, en liever twee of meer. En als die extra noten niet in de gitaar- of toetsenpartij zaten, stopte hij ze wel in de meerstemmige zang. Die werkwijze heeft hij altijd volgehouden.

Het meest bijzondere van Crosby vind ik zijn wederopstanding vanaf eind 20e eeuw. Na een levertransplantatie, diverse verslavingen en een aantal hartinfarcten maakte hij een ongelooflijke comeback. Eerst leverde hij vier fijne albums af als zanger van de jazz-rockband CPR, met zijn hervonden zoon James Raymond. Tijdens tournees liet hij horen hoe goed hij ook als bijna zestigjarige nog bij stem was. Luister bijvoorbeeld naar Morrison.

In deze eeuw leverde hij nog eens vijf soloplaten af die zeer de moeite waard zijn. Crosby voelde urgentie, de tijd zat hem op de hielen. Croz (2014) is misschien wel de sterkste. Maar ook Sky Trails bevat zijn uit duizenden herkenbare ongrijpbare harmonieën en persoonlijke teksten. For Free (2021) is zijn jongste, een opmerkelijk opgewekt klinkend album. Tot aan het afsluitende I Won’t Stay For Long, waarin Crosby verstild zingt over zijn eigen einde op deze planeet. Hier geen tweede stem om zich te laten bijstaan, de artiest is bij dit afscheid helemaal alleen. Maar ik stel me voor dat hij in de pophemel zo weer kan aansluiten in een eersteklas close harmony-koortje. Zing in vrede, David Crosby.