Ben ik te lang te naïef geweest? Heb ik altijd door een roze bril naar de popmuziek gekeken? Vanaf mijn jeugd zag ik de popmuziek namelijk als de uiting van een bijzondere zielsverwantschap tussen artiesten en hun publiek, die door onzichtbare muziekdraden met elkaar verbonden waren. Ik was er ook van overtuigd dat het puur de creativiteit van geniale artiesten was die de koers van de popgeschiedenis uitzette.
Tot voor kort dus. Want ik las een boek dat mij een veel ‘genuanceerdere’ kijk op de zaak gaf: Dutch Mountains, van Peter Voskuil. Met de ondertitel van deze fraai geïllustreerde turf (730 blz.), ‘Het ultieme standaardwerk over de Nederlandse platenindustrie’, is geen woord te veel gezegd, want het relaas beslaat zo’n beetje de hele twintigste eeuw, tot het moment dat de muziekbusiness begin deze eeuw door internet ingrijpend veranderde.
Dutch Mountains gaat natuurlijk over de pieken en dalen in de carrières van artiesten als Rob de Nijs, The Golden Earring, De Zangeres Zonder Naam, Doe Maar, Marco Borsato, Bløf en vele anderen, gelardeerd met fraaie anekdotes. Maar je komt vooral veel te weten over de werking van de platenbusiness: contracten, pluggers, radio-formats, dj’s, studiobazen, distributiedeals, importconstructies, licenties, imagocampagnes en nog veel meer. Een doorwrochte blik achter de schermen dus.
En daarmee werden mij tamelijk wreed de ogen geopend: alle muziek waar we in Nederland vanaf de jaren 60 naar hebben geluisterd, blijkt voor een aanzienlijk deel te zijn bepaald door platenbonzen en marketeers, en niet door artiesten. Wat er op de radio gedraaid werd, wat aandacht kreeg in de media, wat er überhaupt wel en niet op de markt verscheen, hoeveel we ervoor moesten betalen, welk imago een artiest had – de industrie zat erachter. Artistieke kwaliteit speelde bij dit alles echt geen doorslaggevende rol – de verwachte rendementen wel.
Het boek laat zelfs zien welke impact grote economische bewegingen op de muziek kunnen hebben. Zo blijkt de artistieke stilstand in de jaren 80-pop – je weet wel, die fatale combi van synthesizers, galmende drumcomputers en vals pathos – samen te hangen met de sterke concentratie van marktpartijen in de muziekindustrie in dat tijdvak. Belangrijk, zo’n verklaring – want af en toe heb je iets nodig dat het onbegrijpelijke begrijpelijk maakt.
Maar al met al, dat is duidelijk, keerde ik beroofd van enkele illusies terug uit de Dutch Mountains. Sadder and wiser. Maar hé, een echte fan kan wel een beetje waarheid aan. Verbeelding is tenslotte belangrijker dan feiten. Ik denk dat het in werkelijkheid heel anders zit, namelijk dat niet de popliefhebbers, maar de platenbazen naïef waren. Zij dachten wel dat ze aan de touwtjes trokken, maar in feite waren zij de poppetjes, die via onzichtbare draadjes werden aangestuurd door de artiesten én de fans – met als doel die bijzondere band tussen hen tot stand te brengen. En dat hebben die platenbazen dan ook keurig gedaan.
De ene god is de andere niet. Zeker in de popmuziek. In soul en zwarte gospelmuziek wordt hij volop aangeroepen, in de rest van de popmuziek schittert hij door afwezigheid of leidt hij een bestaan in de marge. De modale popliefhebber en -journalist lijkt knap selectief in zijn acceptatie van het religieuze element in de muziek.
Ga maar eens bij jezelf na: stoort het je wanneer
Hoe anders is dat bij blanke popartiesten die getuigen van hun geloof. Ze zijn verbannen naar een klein hoekje van de popwereld met het opschrift ‘reli-pop’, waarin ze optreden voor eigen kring op gelegenheden als het Flevo Festival (tegenwoordig Graceland Festival). Een hoekje waar veel popliefhebbers met een grote boog omheen lopen. Of denk terug aan de hoon waarmee Bob Dylan in 1979 werd overladen na verschijning van zijn gospelalbum Slow Train Coming.
Waarom we de ene god zo anders benaderen dan de andere, kan ik niet zo gauw zeggen. Het lijkt in elk geval onlogisch dat het om puur muzikale redenen gaat. Eerder, zo schijnt het me toe, komt het voort uit een ongeschreven regel die bepaalt dat we de ene god gastvrijer moeten ontvangen dan de andere, hoewel ze in naam naar een en dezelfde metafysische kracht verwijzen. Gelukkig word ik in die opvatting gesteund door de uitzonderingen op de regel: blauwogige artiesten die het religieuze en het wereldse in hun werk op een volkomen vanzelfsprekende manier laten samensmelten.
Bij oudgediende Van Morrison werden de vaste rhythm-and-bluesonderwerpen al heel vroeg afgewisseld met religieuze thema’s. Denk aan nummers als It Stoned Me en
Een andere, jongere artiest past ook goed in het rijtje uitzonderingen: Hiss Golden Messenger, nom de plume van de Amerikaanse singer-songwriter M.C. Taylor. In de liedjes van Hiss Golden Messenger is het godsbesef nadrukkelijk en tegelijk ongrijpbaar aanwezig. Op Haw (2013) en Bad Debt (2014) spreken de songtitels boekdelen (Devotion, The Serpent Is Kind (Compared To Man), No Lord is Free, Oh Little Light), maar de teksten zelf zijn nooit eenduidig – de worsteling lijkt voor Taylor minstens zo urgent als het geloof zelf.
Op zijn sterke album Heart Like a Levee (2016) zijn de teksten wereldser, maar zijn het de muzikale gospelinvloeden die zijn folk- en countrynummers naar een hogere intensiteit brengen. Taylors werkstuk Hallelujah Anyhow (2017) werd door de critici bijvoorbeeld getypeerd met de woorden ‘liefde wint het van duisternis’. Ergens tussen vrees en hoop, tussen geloof en twijfel, daar waar het onderscheid tussen etnische groepen geen rol speelt, daar demonstreert Hiss Golden Messenger zijn aanhankelijkheid aan het hogere.
Van alle popgenres heeft de blues tot dusver misschien wel de meest merkwaardige weg afgelegd. En niet altijd de meest glorieuze. Niet alleen vanwege de ellende waar het in bluessongs vaak over gaat, maar vooral vanwege de beperkte maatschappelijke erkenning.
De blues kent een nederig begin op het platteland van de Mississippi-delta in het diepe zuiden van de VS, ergens begin twintigste eeuw. Bluesmuzikanten speelden eenvoudige liedjes op primitieve instrumenten in armoedige kroegen voor een weinig draagkrachtig zwart publiek. De muziek vermengt elementen van spirituals, worksongs en zogenoemde field hollers, met duidelijke Afrikaanse wortels, de teksten bevatten vaak bedekte toespelingen gericht tegen de blanke overheersers.
Voor jonge zwarte mannen en vrouwen bood een carrière als bluesartiest een kans om te ontsnappen aan het uitzichtloze bestaan van katoenplukker, al was het geen vetpot, zoals het levensverhaal van de legendarische bluesman
Tot de zogeheten British Invasion begin jaren 60. Bijna vergeten bluesmannen als Muddy Waters, B.B. King en Buddy Guy worden herontdekt door bands als The Rolling Stones, Them en Cream, en krijgen een tijdlang goede optredens in behoorlijk grote zalen in Europa. Maar het ‘eigen’ zwarte publiek is inmiddels alweer een stuk verder. Dat luistert naar de nieuwe soulartiesten Marvin Gaye, Stevie Wonder, Otis Redding en Aretha Franklin.
En zo zal het verder gaan. Terwijl de hardrock van Uriah Heep, The Free, AC/DC en Deep Purple – in feite een opgevoerde versie van de blues – stadions vult en het zwarte publiek overstapt van soul naar disco, r&b en hiphop, komt de blues op de kleinste podia terecht, met vooral blanke hoogopgeleide Europeanen en Amerikanen als toehoorders.
En in koffietentjes. Dat wrijft singer-songwriter Ron Sexsmith ons onder de neus in
Ja, het is vreemd gelopen met de blues. Van subversief geluid uit de onderste lagen van de samenleving in de loop van een eeuw naar achtergrondruis bij het sociale verkeer van de hoogopgeleide stedeling. Maar je kunt het ook anders zien. Want als er één houding is die bluessongs uitdragen, dan is dat de onwil om je door het leven te laten knechten. En zo’n boodschap moet onderhuids heel welkom zijn bij die hedendaagse stadsbewoners met hun relatiekeuzestress, tijdelijke arbeidscontracten, moordende concurrentie en de sociale dwang om alles uit het leven te halen.
Kan het toeval zijn dat Lightnin’ Hopkins meer dan een halve eeuw geleden al een hit scoorde met
Waarom is de dwarsfluit in hemelsnaam het muurbloempje van de popmuziek? Ik heb daar nooit iets van begrepen. Oké, de Introspection-platen van Thijs van Leer en het populair-klassieke werk van Berdien Stenberg zullen niet gauw tot de spannendste onderdelen van jouw of mijn leven behoren. Maar dat zijn de foute uitzonderingen, en die kunnen nooit de reden zijn van een massaal misverstand.
Een mogelijke verklaring is dat jongens liever gitaar leren spelen dan fluit en dat jongens nou eenmaal oververtegenwoordigd zijn in de popmuziek. Best plausibel, we leven nu eenmaal in een wereld waarin imago en sekse-identiteit niet onbelangrijk zijn. Maar anderzijds zouden we dat in tijden van gender-bending en nieuwe mannelijkheid inmiddels wel mogen loslaten.
Want het is hartstikke zonde om die dwarsfluit op de plank te laten verstoffen. Er zijn geweldige voorbeelden, vooral uit de jaren 70. Progrockbands als Jethro Tull en Gentle Giant maakten een innovatieve mix van Europese folk en Amerikaanse bluesrock. Funkrockers uit de Amerikaanse zuiden als Little Feat, Sea Level en Dr. John – artiesten die toevallig ook de ondergewaardeerde
En er zijn meer argumenten pro dwarsfluit. Een van de rottige eigenschappen van popmuziek is namelijk dat het weinig middenfrequenties bevat. Hoog en laag zijn oververtegenwoordigd. En vooral de schelle klank van al dat hoog vinden onze oren – of eigenlijk ons hersenen – niet prettig. Het geluid van de dwarsfluit zit juist wél lekker in dat midden. Veel fijner voor het brein.
Bovendien heeft de dwarsfluit waanzinnige kwaliteiten. Hij is in staat om je mee te nemen op een verre reis, naar een oerwoud, een heuvellandschap, een bergtop – in elk geval altijd een stukje boven de grond, naar een plek waar een zacht zomeravondbriesje waait. Een geweldige aanvulling op knallende drums, aardse basklanken en rauwe gitaarlicks.
Ondanks al die voordelen was het in de popmuziek na midden jaren 70 wel zo’n beetje gedaan met het holle zilverkleurige toverstafje. In het muzikale zwarte gat van de jaren 80 hoorde je nog weleens iets dat erop leek, bijvoorbeeld in Peter Gabriels
Maar gelukkig is er nu een klein lichtpuntje. Vanochtend las ik ergens op internet over inspirerende nieuwe soul-hiphopfenomeen Lizzo, die geregeld laat
In het Groot-Brittannië van de jaren 60 ploeterde ene David Jones zich zonder veel succes van de ene band-auditie naar de volgende. De leiding van een Brits radioprogramma zei over hem: ‘de zanger heeft geen enkel talent.’ Ze zullen zich later, toen David Bowie inmiddels een grote popster was, misschien nog wel eens op hun hoofd hebben gekrabd.
De anekdote is ook enigszins verontrustend, omdat het laat zien dat elke artiest een ontdekker nodig heeft om te kunnen doorbreken, en dat toeval daarbij een grote rol moet spelen. Psycholoog en Nobelprijswinnaar Daniel Kahneman gaat in zijn boek Ons Feilbare Denken in op dit fenomeen. Hij stelt dat geluk een belangrijke rol speelt in elk succesverhaal: ‘Als je een kleine verandering in het verhaal aanbrengt, slaat een opmerkelijke prestatie heel vaak om in een middelmatig resultaat.’ Als dat waar is, is roem en erkenning dan wel verdiend? Of is het vooral gebaseerd op drijfzand?
In 2013 brachten de befaamde cineasten Joel en Ethan Coen de film Inside Llewyn Davis uit. Daarin volgen we de sappelende Newyorkse folkmuzikant Llewyn Davis in 1961. Aan zang- en songschrijverskwaliteiten ontbreekt het hem niet, wel aan wat flexibiliteit, wat zelfdiscipline – en aan wat geluk. Gedreven door acute geldnood slaat Davis een achteraf lucratieve royaltydeal af en raken zijn muzikale carrièreperspectieven steeds verder uit beeld.
In de slotscène kijken we met hem mee naar binnen door het raam van een kroeg. We zien de schaduw van een folkzanger op het podium, een opvolger van Llewyn – het silhouet vertoont grote gelijkenis met dat van Bob Dylan. Zo dun is de lijn tussen succes en falen in de muziekbusiness, lijken de Coen-broers te willen zeggen. Je moet net op het juiste moment op de juiste plek zijn en de juiste mensen tegen het lijf lopen.
Voor de grote menigte artiesten die het (nog) niet hebben gemaakt, is het weer anders. De rol van het toeval kan hun juist troost of zelfs hoop bieden. Ze helpt hun om te denken: het ligt niet allemaal aan mij. En kijk naar David Bowie. Als je volhoudt, is er altijd een kans. En de geschiedenis geeft ze gelijk.
De afgelopen weken stonden in het teken van Michael Jackson. In de media regeerde de King of Pop alsof hij nooit was weggeweest, zij het anders dan hij het zich waarschijnlijk voorgesteld zou hebben. In de documentaire Leaving Neverland, vorige week vrijdag uitgezonden op NPO, vertellen twee van Jacksons voormalige beschermelingen, Wade Robson en James Safechuck, in detail hoe ze als kinderen door de artiest seksueel werden misbruikt.
Op muziekwebsites en in kranten verschenen voorbeschouwingen, Kijkwijzers en soms zelfs reacties van mensen die de film nog niet eens hadden gezien. Sommige fans namen hun held in bescherming en vielen Robson en Safechuck aan. Recensenten bleken na het zien van de documentaire vrijwel zonder uitzondering overtuigd van het waarheidsgehalte van hun verhaal.
En natuurlijk kwam ook het zelfonderzoek op gang. De aantijgingen jegens Michael Jackson zijn niet nieuw. Voormalig Volkskrant-journalist Henrico Prins keek terug op
Voorpaginacolumnist Sander Donkers stelde in diezelfde krant
Maar in de afgelopen decennia is er veel aan het licht gekomen over de omvang en de impact van seksueel misbruik: in de kerk, de politiek, de media, het bedrijfsleven en de showbiz. Vele kopstukken vielen van hun voetstuk, al of niet in het kader van
Of dat ook betekent dat de muziek van de gevallen sterren in de ban gaat? Vast niet. We laten ons onze geliefde muziek simpelweg niet afpakken, en zeker niet door een foute artiest, al is hij nog zo goed. Toch ben ik ervan overtuigd dat de macht en status van de politieke of kunstzinnige sterren, ook die in de rock-‘n-roll, daadwerkelijk is gekrompen. We vergeven ze niet zomaar alles meer. Of dit het begin van het einde van het sterrendom is? Vast niet, maar de ster wordt wel wat meer mens. Dat lijkt me een goede zaak.
Als je geregeld naar een popconcert gaat, moet het je zijn opgevallen: de man-vrouwverhouding in het publiek is soms wel heel scheef. Hoe komt dat, waarom hebben sommige acts vooral mannelijke of vooral vrouwelijke fans? Over deze prangende gender-kwestie breek ik me al lange tijd vergeefs het hoofd. En vandaag roep ik je hulp in.
Ik heb wel een paar voorzichtige hypotheses. De eerste, meest voor de hand liggende: uiterlijk. Een opvallend knappe mannelijke act – denk aan Justin Bieber, John Mayer, Jon Bon Jovi– trekt vaak veel vrouwelijke fans. Andersom bestaat het publiek van Taylor Swift, Katy Perry, Beyoncé of Mariah Carey volgens mijn – beperkte – observaties echter niet vooral uit mannen. Soul/R&B-zangeressen Lauryn Hill en Erykah Badu schijnen wel een grote mannelijke fanbase te hebben. Ik heb geen idee waarom.
De tweede: sexyness. Toch net iets anders dan een knap uiterlijk. Hoe verklaar je anders dat lelijke apen als Mick Jagger en Keith Richards altijd al zo goed hebben gelegen bij de dames? En dat doorleefde types als Marianne Faithful en Lucinda Williams ook nu nog zoveel heren op de been krijgen? Met deze hypothese word ik al iets warmer, geloof ik.
Nummer drie: muziekgenre. Daar zijn ook concrete aanwijzingen voor. Zo schijnt R&B vooral vrouwelijke fans te trekken, en blues(rock) juist overwegend mannen – bewijs voor dat laatste persoonlijk waargenomen op het festival Ribs & Blues in Raalte. Ook vrijwel exclusief voor mannen: ‘muzikantenmuziek’ met vernuftige akkoordenreeksen en virtuoze solo’s (Steely Dan, Richard Thompson, Larry Carlton). Het publiek bij deze optredens heeft het overigens te druk met de kunst van de gitaargoden afkijken om de vrouwen te missen.
Last but not least: de teksten. Iets in de toon of in de onderwerpen die de artiest kiest, maakt dat mannen of vrouwen er bijna exclusief op aanslaan. Zo heb ik het vermoeden – flinke slag om de arm – dat sommige vrouwelijke singer-songwriters vooral voor seksegenoten zingen (Tori Amos, Alanis Morisette, Sinéad O’Connor), omdat zij in hun liedjes nadrukkelijker dan anderen de positie van vrouwen vertegenwoordigen.
Het is duidelijk: ik speculeer, zoek, twijfel, spreek mezelf tegen en zit vol met vooroordelen. En ik mis harde gegevens. Ik kom er niet uit. Zelfs gender-bender David Bowie, een artiest met een behoorlijk evenwichtige fanbase, helpt me met zijn
Opvoeden is een fikse klus. Een hele industrie houdt zich ermee bezig en veel ouders zijn er ook maar druk mee. En een van de voornaamste onderdelen van de opvoeding, al sinds de oudheid, is de muziek.
De Griekse wijsgeer Plato (ca. 427-347 v.C.) zag muziek als de belangrijkste stimulans voor de geest. Wanneer muziek centraal staat in de opvoeding van een jongeman, zo stelde de Griekse denker (hij had het niet over vrouwelijke leerlingen), dan zal hij zich ontwikkelen tot een filosofisch denker. Dat was dus goed.
Ook latere filosofen kenden de muziek een belangrijke plaats toe in de opvoeding, zoals Arthur Schopenhauer (1788-1860) en Friedrich Nietzsche (1844-1900). Voor Schopenhauer stond muziek rechtstreeks in contact met ‘het geheim van de wereld’. Nietzsche vond muziek belangrijk omdat het ‘onze gedachten naar boven kan leiden, zodat het ons verheft.’
De huidige hersenwetenschap geeft Plato, Schopenhauer en Nietzsche een steuntje in de rug. Hoogleraar neuropsychologie Erik Scherder van de VU stelt op basis van onderzoek dat muziek maken buitengewoon gunstig is voor de ontwikkeling van het brein – en pleit daarom hartstochtelijk voor de terugkeer van goed muziekonderwijs op school.
Als ouder zie ik als rol voor mezelf vooral: de kinderen een goede muzieksmaak bijbrengen. Ik ben daar dus al vroeg mee begonnen. Toen onze oudste nog in de buik zat, draaide ik Buddy Holly, Ray Charles, Bob Dylan, Aretha Franklin en The Beatles totdat het mijn vrouw op de zenuwen begon te werken. De jaren daarna danste ik met mijn dochter op I Wish en Superstition van Stevie Wonder – en oké, ook weleens op Kusjesdag en MaMaSé! van K3.
Met de jongste pakte ik het wat subtieler aan. Terwijl we samen een spelletje deden of een puzzel maakten, zette ik zonder er speciaal de aandacht op te vestigen Paul Simons The Rhythm of the Saints of Eric Claptons JJ Cale-tribute The Breeze op. Of een album van Spinvis. Priming noemen ze dat geloof ik in de beïnvloedingswetenschap. Bij het aankweken van een goede muzieksmaak mag je immers geen middel onbeproefd laten.
Inmiddels zijn de kinderen 15 en 12. Ze luisteren op hun telefoontjes naar de popsterren van nu: Ariana Grande, Katy Perry en Bruno Mars. Naar Nederlandstalige rappers als Ronnie Flex, Famke Louise en Boef. Naar andere artiesten die bij mij het ene oor in en het andere oor uit gaan. Veel succes lijk ik dus niet gehad te hebben. Of is dat maar schijn?
De afgelopen tijd zet mijn zoon geregeld uit vrije wil Michael Jacksons Greatest Hits op, en vraagt hij om The Breeze als we weer eens een puzzel gaan leggen. En samen zingen broer en zus uit volle borst mee met
Moeten popteksten altijd rijmen? Niet per se natuurlijk, maar rijm is belangrijker dan je misschien zou denken. Recent onderzoek naar muziek binnen de protestantse kerk levert hier nieuw bewijs voor. In een binnenkort in Psychomusicology: Music, Mind, and Brain te verschijnen artikel toont de Utrechtse onderzoeker Yke Schotanus aan dat rijmende psalmen populairder waren dan andere, vooral als ze vergezeld gingen van een aantrekkelijke melodie.
Het leuke van deze conclusies is dat ze niet alleen betrekking hebben op de protestante kerk, psalmen en achterliggende eeuwen, maar net zo goed op de hedendaagse muziekwereld en ons 21e-eeuwse popliefhebbers. De hersenen van mensen, ongeacht hun geloof of muziekvoorkeur, werken immers allemaal vrijwel hetzelfde en zijn in de afgelopen eeuwen ook niet veranderd.
Maar waarom is rijm in liedjes nou zo populair? Dat verschijnsel wordt verklaard door het relatief nieuwe begrip ‘verwerkingsgemak’ (processing fluency) uit de cognitieve psychologie. Hoe gemakkelijker onze hersenen een bepaald stukje informatie (tekst, muziek) kunnen verwerken, hoe fijner we dat vinden. We onthouden het beter en kunnen het gemakkelijk voor iemand anders herhalen. In huis-tuin-en-keukentaal: een zinnetje dat rijmt vinden we gewoon lekker.
Waarschijnlijk heeft niemand dit zo goed begrepen als de vorig jaar overleden rock-’n-rollpionier Chuck Berry. Hij bedacht niet alleen vele klassiek geworden gitaarlicks, de duckwalk, de ‘coffee-coloured Cadillac’ en de ‘brown-eyed handsome man’, maar was bovenal een
Meer bewijzen voor Berry’s rijmende meesterschap nodig? Luister dan naar
Ze vroegen onderzoeksgroepen hoe waar ze twee verschillende gezegdes vonden: What sobriety conceals, alcohol reveals (Een dronken mond spreekt ’s hartens grond) en What sobriety conceals, alcohol unmasks. Wat denk je? De eerste zin werd als veel geloofwaardiger beschouwd dan de tweede. Met andere woorden: als je je liedje laat rijmen scoort het niet alleen beter, je inhoud is nog overtuigender ook. De kans dat je woorden werkelijkheid worden, neemt dus aanzienlijk toe.
Een dergelijk effect zal Chuck Berry (onbewust) in gedachten hebben gehad toen hij zijn
Texanen zijn buitengewoon trots op hun staat, zoals je op menig T-shirt kunt lezen. Don’t mess with Texas. I’d rather be a fencepost in Texas than a king in Tennessee. Dat soort teksten. Ze zijn trots op de omvang van hun staat (na Alaska de grootste van de VS), op hun ondernemerszin, op hun eigengereidheid. En op hun artiesten.
Nou kan The Lone Star State ook bogen op een imposant rijtje popgrootheden. Om te beginnen de rock-‘n-rollhelden in de pophemel: Buddy Holly, Roy Orbison en Janis Joplin; countrysterren George Jones en Waylon Jennings; bluesbroeders Stevie Ray Vaughan, T-Bone Walker, Lightin’ Hopkins en Albert Collins. En dan vergeet ik bijna de onvergetelijke folkies en drinkmaatjes Guy Clark en Townes van Zandt.
Ook in de ondermaanse muziekwereld bevinden zich flink wat grote Texanen: Willie Nelson, Steve Earle, Joe Ely, Robert Earl Keen Jr., ZZ Top. Bij de jongere generatie de fijne indieband Spoon, afkomstig uit state capital Austin, elk voorjaar de thuishaven van het wereldvermaarde muziekfestival South by South-West (SXSW). En natuurlijk singer-songwriter Robert Ellis, wat mij betreft de revelatie van de afgelopen jaren.
En wat opvalt: die trots is overduidelijk geen eenrichtingsverkeer. Texaanse artiesten beantwoorden de eer door hun wortels in talloze fraaie liedjes te bezingen.
De waarschijnlijk meest Texaanse onder de Texaanse singer-songwriter is toch wel Lyle Lovett. Lovett (Houston, 1957), die in 1988 in ons land een bescheiden hit had met She’s No Lady, mengt gospel en blues met bluegrass, folk en country en grossiert als geen ander in liedjes die het Texaanse chauvinisme op geheel eigen wijze invullen.
In het fraaie
Ik weet niet hoe het met jou zit, maar voor mij waren de jaren 80 een groot zwart gat. Muzikaal gezien dan. Verdwenen was de intimiteit van de singer-songwriters van begin jaren 70, verdwenen was ook de rebelse energie van de Britse punk en new wave van daarna. In de plaats kregen we onpersoonlijke acts met veel gespeeld drama – denk Rick Astley, Duran Duran, Ultravox, The Human League, Simple Minds, Orchestral Manoeuvres in the Dark.
Wie de popgeschiedenis vanaf de jaren 50 snel aan zich voorbij laat trekken, zal tussen 1980 en 1990 stuiten op een merkwaardige wereld die geheel in zichzelf opgesloten lijkt te zijn: absolute leegte, ingepakt in dikke lagen pathos, met synthesizers, kunstmatige galm en knallende drums uit een kastje. Geen wonder dat die muziek vanaf 1 januari 1990 al meteen gedateerd klonk.
Nou waren de doomy eigthies niet alleen moeilijk voor popfans zoals ik, ook topacts als The Rolling Stones, Joni Mitchell, Paul Simon, Stevie Wonder, Led Zeppelin en Paul McCartney zaten met de handen in het haar. Goeie nummers leken uit, flutmuziek was in. Zelfs Bob Dylan raakte in die jaren de weg kwijt.
En toch, ergens in die donkere hopeloze jaren drong af en toe een lichtstraaltje door. Eerst, in 1985, Suzanne Vega met haar
Met haar ontwapenende glimlach vertegenwoordigde de jonge zwarte zangeres in haar eentje zo’n beetje alles wat de jaren 80 ontbeerden: onschuld, oprecht engagement, een aan de folk- en gospeltraditie herinnerend stemgeluid. En ook eindelijk weer: een gewone, onvervormde akoestische gitaar. Chapman was het licht aan het eind van de tunnel: na haar kwamen tal van (vrouwelijke) singer-songwriters op die de geest van de jaren 60 en 70 deden herleven, zoals Nanci Griffith, Michelle Shocked, Sheryl Crow, Jeff Buckley, Elliot Smith en vele anderen daarna.
In hun kielzog hervonden ook veel van de Groten hun elan. Bonnie Raitt herpakte zich in 1989 met Nick of Time. In datzelfde jaar stelde MTV Unplugged het liedje weer centraal, met fijne gevolgen voor onder meer Neil Young, Eric Clapton en Sting – en hun fans. Ook Bob Dylan kwam in 1993 eindelijk uit zijn eighties-depressie, met het volledig akoestische World Gone Wrong.
En het zou me niets verbazen als de kiem van die wederopstanding werd gezaaid in 1992, tijdens het concert ter ere van Bobs 30-jarige albumcarrière, waarbij tal van collega-artiesten acte de présence gaven. Want wie stond daar tussen al die coryfeeën? Inderdaad, de bescheiden singer-songwriter die een paar jaar eerder de boze jaren 80 vaarwel had gekust met een liedje over een snelle auto waarmee zij en haar geliefde aan de uitzichtloosheid konden ontsnappen.
Een liedje, eenmaal vastgelegd en ter wereld gebracht, blijft steeds hetzelfde. Maar jijzelf verandert wel. Er zijn liedjes die na verloop van tijd hun bekoring verliezen, andere hebben de bijzondere eigenschap dat ze met je mee lijken te groeien. Dat je er elke keer weer iets nieuws in hoort. Bob Dylans ‘Going, Going, Gone’ van
In 1978 viste ik als middelbare scholier bij de lokale platenboer een afgeprijsd exemplaar van Planet Waves uit de bakken. Met zo’n knipje (cut-out) erin. Ik kocht hem vooral omdat The Band erop meespeelde, ik was toen nog niet zo’n Dylan-fan. Het Canadees-Amerikaanse vijftal had Dylan al in 1966 begeleid tijdens de roemruchte toernee waarop hij ‘elektrisch ging’, en hun unieke samenspel maakt Planet Waves tot een echte bandplaat.
Het album opent voor Dylans doen uitermate vrolijk met het up-tempo ‘On A Night Like This’. Als die klanken zijn weggestorven volgt een slepend, bijna onheilspellend intro. Als de ochtend na een wild dansfeest. Robbie Robertsons gitaarlicks klinken alsof ze door een samengeknepen strot naar buiten worden geperst.
‘I’ve just reached the place where the willow don’t bend.’ Het beeld dat oprijst uit die eerste regel, een van de mooiste uit de popmuziek, raakt me elke keer weer, en steeds blijft het haken aan iets anders in mijn leven. Als tiener zag ik een desolaat landschap, een boom die niet verder wil buigen voor de wind, een eenzame reiziger die weg wil uit een verstikkende situatie. En ik liet me meevoeren op de klanken.
Later, toen ik als twintiger vastzat in een onmogelijke liefde, resoneerde vooral de diepere laag: de onmacht en de zoektocht naar een uitweg. Dylans stem klinkt in dit lied misschien wel indringender en persoonlijker dan ooit, hij zingt alsof zijn leven ervan afhangt. En misschien was dat ook zo; veel popcritici wezen op de zinsnede ‘I’ve been livin’ on the edge / Now, I’ve just got to go before I get to the ledge’.
Het lied toonde mij toen hoe je je uit een kluwen van destructieve krachten – van buiten, maar ook van binnen – kunt bevrijden. Het leek tegen me te zeggen: ‘ergens in jou zit een harde, onaantastbare kern waar niemand aan kan komen, jouw levensdrift die niemand je kan afpakken.’ Dylans refrein gaf me een zetje: ik ga, ja ik ga, ik ben weg. Dank je, Bob.
Jaren later, toen ik in een zware periode te lang achtereen uit mijn reservoir van troost en medeleven had geput, dook die beginregel opnieuw in mijn hoofd op. Hij hielp me om te erkennen dat ik aan het eind van een pad was aanbeland, dat ik een afslag moest pakken. Bijzonder dat een lied zo lang met je meegaat en steeds weer betekenisvol kan zijn.
‘Going, Going, Gone’ mag dan vooral een lied voor donkere tijden zijn, er moeten vast ook meegroeiliedjes met een totaal ander karakter te vinden zijn. Misschien zelfs echte happy songs die samen met jou volwassen en oud willen worden. Heb je een mooi voorbeeld, deel het hier op Goeie Nummers!
In de popmuziek wemelt het van de broersbands. Aan sommige kunt je de bloedverwantschap niet meteen aflezen, zoals Split Enz (Tim en Neil Finn), Spandau Ballet (Gary en Martin Kemp) en Creedence Clearwater Revival (John en Tom Fogerty). Ook bij AC/DC (Angus en Malcolm Young), Kings of Leon, Beach Boys en Bee Gees (drie broers in de gelederen) en The National (twee broederparen) ligt de bloedverwantschap niet aan de oppervlakte. Bij andere formaties juist wel, waarschijnlijk vanuit marketingoogpunt, want hij is meteen zichtbaar in de bandnaam: The Allman Brothers Band, The Neville Brothers, The Everly Brothers en The Isley Brothers.
Die
Voorbeeld 1: The Kinks. De band van Ray Davies en zijn jongere broer Dave scoorde vanaf 1964 hit na hit (Waterloo Sunset,
Kaïn en Abel hadden ook respectabele erfgenamen in de Britse reggaeformatie UB40. De Birminghamse broertjes Ali en Robin Campbell hadden in de jaren 80 zoveel succes met hun band dat ze de bijstand al snel vaarwel konden zeggen. Maar hoewel je dat aan
En dan de bekendste van alle twistbroeders, Oasis’ Liam en Noel Gallagher. Lekkere liedjes maakten de Britten in de jaren 90, zoals
Dat het ook anders kan, bewezen Eddie en Alex Van Halen van de gelijknamige hardrockband. Tot aan Eddies dood in 2020 speelden de twee meer dan 45 jaar gebroederlijk samen in hun succesformatie. Bovendien kwamen ze steevast als winnaars uit de strijd in conflicten met andere bandleden, zoals leadzangers David Lee Roth, Sammy Hagar en Gary Cherone. De familieband biedt hier duidelijk bescherming tegen vijandige overnames. Een paar jaar geleden werd ook nog bassist Michael Anthony vervangen door Eddies zoon Wolfgang Van Halen. Zo regel je meteen de bedrijfsopvolging. Verstandig, toch?
Wegens tijdgebrek deze week op Goeie Nummers geen eigen verhaaltje, maar een link naar
Een tijd geleden zag ik in Parijs in Centre Pompidou enkele schilderijen van beroemde 20e-eeuwse meesters als Klee, Gris, Braque en Picasso. Opvallend, vooral toen ik erop ging letten: hoeveel muziekinstrumenten er op de doeken afgebeeld staan. En hoe vaak de schilders zelf schrijven over hun sterke drang om de dynamiek van muziek op het canvas te vangen. Er lijkt bijna afgunst in het spel te zijn!
Of het die kunstenaars gelukt is om op die tweedimensionale objecten evenveel beweging bij de kijker op te wekken als muziek teweeg kan brengen, zowel emotioneel als fysiek? Ik betwijfel het. Ritme, harmonie en melodie bestaan bij de gratie van tijd, en uit die dimensie is de schilderkunst nou juist verbannen. Hoe fraai en bijzonder het kunstwerk ook is, op Mondriaans Victory Boogie Woogie kun je niet dansen.
Maar dat wisten die schilders zelf ook wel. Waarschijnlijk probeerden ze het juist omdat ze wisten dat ze nooit zouden slagen. Ze wilden de hemel bestormen. En in de vergeefsheid van hun streven zit iets onbeschrijflijk moois. Iets heroïsch. En ongetwijfeld vertrouwden de kunstenaars erop dat ze zo in elk geval onbekende gebieden zouden ontdekken, oorden die ze anders nooit zouden hebben betreden.
Het leuke is, het kan ook andersom. Luister hoe Bob Dylan, niet toevallig ook schilder, zich in 1971 door de beeldende kunst liet inspireren. In
Om het cirkeltje rond te maken – ook veel schrijvers worden tot op het bot uitgedaagd door de muziek. Dichters als Guido Gezelle en Herman Gorter arrangeerden hun woorden tot het uiterste om musici en componisten te evenaren. Ze kwamen behoorlijk in de buurt,
En iedereen die over muziek wil schrijven, komt op een bepaald punt ook bij een kloof die onoverbrugbaar lijkt.
Sinds het allervroegste begin kent de popmuziek het kleine genre van de ‘doe-de-dansnummers’: liedjes die ‘Doe met mij mee!’ zeggen en in woord, beeld en muziek de daad bij het woord voegen. Denk aan
Deze aanstekelijke hartekreet is bij uitstek geschikt voor live-uitvoering en voor video. Vaak gaat het om rages en hypes, waarbij de artiest als een soort standwerker het nieuwste snufje voor zijn begerige publiek aanprijst en demonstreert. Even kinderlijk als onweerstaanbaar.
Onder die doe-de-dansnummers bevinden zich ook verzonnen dansjes, die zojuist door de artiesten zelf zijn uitgevonden. Zo liet Carl Douglas begin jaren 70, meeliftend op het succes van de populaire tv-serie met David Carradine, in zijn ‘Kung Fu Fighting’ de Oosterse krijgskunst samensmelten met moderne disco.
Een van de meesters van het subgenre was soulzanger Rufus Thomas (1917-2001). Deze ‘Oldest Teenager in the World’ maakte in de jaren 60 en 70 zijn handelsmerk van die zelfverzonnen dansjes, meestal geïnspireerd op het dierenrijk. Voor het fameuze Stax-label uit Memphis scoorde hij hits als
Zoiets moet Roxy Music ook gedacht hebben. De Britse glamrockers hadden een patent op camp maar maakten ondertussen ook fraaie en zeer originele muziek. Hun tweede album For Your Pleasure (1973) opent met
Maar ook zonder ironie is het doe-de-dansnummer nog alleszins levensvatbaar. Denk maar aan megahits als de
Twee weken geleden ging het
Die zoektocht was een bijzondere ervaring. Want dat ding in mijn werkkamer waarop mijn gitaarversterker staat, bleek een IKEA-kastje vol met cassettes te zijn! Met daarnaast nog zo’n IKEA-geval, twee keer zo groot zelfs. En die verhoging onder de oud-papierbak bleek een kistje vol bijzondere soul-opnames. Een mens loopt vaak gedachteloos aan de grootste schatten voorbij.
Mijn stemming werd nog beter toen ik dacht aan de dubbelloops cassetterecorder die ik een paar jaar geleden had geërfd, met prima speakers en dito loopwerk. Daar was ik nu maar wat blij mee, even blij als met die teruggevonden bandjes. Wie wat bewaart die heeft wat, vind ik. Niet iedereen in mijn huishouden is het daar overigens mee eens.
Hoewel zelfs ik ooit flink gesneden moet hebben in de eigen cassetteverzameling uit de periode 1975 tot 2005 – het jaar waarin het Branden en het Rippen ook mij in hun greep kregen – bleek onder de overgebleven driehonderd bandjes nog veel moois te schuilen. Veel trips down memory lane, maar ook verrassingen – want wie wat bewaart vergeet soms ook wat hij heeft. Zoals het retestrak swingende Live On Planet Earth van The Neville Brothers uit 1990. Of het frisse Full Time Love van Ann Peebles uit 1992. Niet op Spotify. Wel op mijn cassettebandjes.
Topstukken in mijn collectie zijn de opnames van radioprogramma’s met concertregistraties. James Taylor live in Carré (1986), Shawn Colvin bij de Twee Meter Sessies van Jan Douwe Kroeske, Joan Armatrading van kort na Walk Under Ladders, met een prachtige uitvoering van
Zouden die oude radioconcerten nog ergens te vinden zijn? In de online-catalogus van het Instituut Beeld en Geluid in Hilversum zit onder meer de aflevering van Amigos de Musica met Mink DeVille uit 1977, en ook mogelijk het optreden van Solution uit 1979. Maar hoe zit het met de rest? Moeten we die live-opnames als voorgoed verloren beschouwen? Wie het weet mag het zeggen – en ook wie ze heeft mag zich hier melden. Mijn dank zal groot zijn.
Vorige week zong Goeie Nummers de lof van de koebel (cowbell, campana). Het effect van
Bijvoorbeeld
Ander voorbeeld:
Wat recenter vinden we de Beastie Boys met
Wil ik hiermee dan zeggen dat elk willekeurig nummer baat zou hebben bij koebel, of bij méér koebel? Nou, daarmee ga je me toch iets te ver. Feit is dat de droge koebel-tik, een echo van zijn nederige agrarische afkomst, de rock-‘n-roll in zijn vlucht naar almaar groter en elektronischer met beide benen op de grond weet te houden, dicht bij zijn landelijke oorsprong van blues en de country in de vorige eeuw. Iets moet ons toch herinneren aan waar we vandaan komen. Laat dat dan een koebel zijn.
Hij is belangrijker dan je zou denken: de koebel. Ik bedoel niet dat ding dat in Zwitserland om de nek van runderen hangt, maar het min of meer vierkante metalen bloempotje zonder klepel waarop percussionisten en drummers tikken (zie afbeelding rechts). Het voorwerp ziet er van zichzelf al niet indrukwekkend uit en wordt vaak ook nog slordig met tape beplakt. Bovendien heeft de koebel op zichzelf niet de meest welluidende klank af. Maar toch, wat zouden we hem missen als-ie er niet meer zou zijn.
De koebel (ook wel: cowbell, campana) kwam vermoedelijk mee met de mambo of salsa vanuit Zuid- of Midden-Amerika en integreerde vandaaruit langzaam en bijna onopgemerkt in de popmuziek – om daarin uiteindelijk zijn unieke plek in te nemen. Zonder hem zouden talloze grote nummers niet bestaan.
Net als dat andere onderschatte superinstrument, de triangel, zit de koebel vaak diep verstopt in de mix. Je hoort hem nauwelijks, maar als je hem weglaat ga je hem missen. Heel erg missen. Ergens tussen de 462 andere instrumenten op Fleetwood Macs
Maar er zijn altijd mensen die de verleiding niet kunnen weerstaan om de spot te drijven met iets dat kwetsbaar en/of enigszins onooglijk is. De makers van Saturday Night Live bijvoorbeeld. ‘
Het nare is dat SNL behoorlijk in die opzet geslaagd lijkt te zijn. De laatste jaren horen we nog maar weinig koebel in de rock-‘n-roll. Doodzonde. Op deze plek wil ik dan ook, zonder een spoor van ironie, tegen de hele popwereld en daarbuiten zeggen: Meer koebel! Alsjeblieft, meer koebel!
Onlangs sprak ik iemand wiens dochter enorm opzag tegen de kerstperiode. Niet uit afkeer van huiselijke gezelligheid, maar omdat ze in een winkel werkte waar ze de hele dag kerstliedjes moest aanhoren. Denk je eens in: ‘Last Christmas’ (Wham!), ‘All I Want for Christmas Is You’ (Mariah Carey), ‘White Christmas’ (Bing Crosby) en nog meer van dat soort werk, en dat in een oneindig lijkende loop. Zoiets gun je zelfs je ergste vijand niet.
Het nadeel van kerstnummers is sowieso dat ze vaak geraffineerd en mierzoet zijn en daardoor vreselijk in je kop blijven hangen. Maar het ergste is nog wel dat ze ook een verbod uitstralen op elke andere emotie dan een positieve. Zo’n verbod alleen al is genoeg om chagrijnig en rebels van te worden. En dat laatste mag natuurlijk helemaal niet met Kerst!
Dat het ook anders kan, zien we bij Steve Earle (1955). De bebaarde Texaan produceerde sinds 1986 niet alleen ruim twintig albums vol authentieke country, folk en rock, maar maakte ook naam als activist, onder meer tegen de doodstraf. Zijn album El Corazon uit 1997 bevat een van de meeste bezielde kerstsongs die ik ken:
Woody Guthrie (1912-1967), de aartsvader van de protestzangers, schreef onder meer het klassiek geworden
‘Christmas in Washington’ prijkt veelvuldig op Earles setlist bij concerten. Soms laat hij het nummer voorafgegaan door een lange inleiding waarin hij, boven het getokkel van zijn gitaar, levende artiesten en activisten aan het vaste rijtje namen toevoegt. Daarom is het ondanks de zware inhoud een echt kerstnummer: de toekomst is duister, maar uiteindelijk zijn er helden, vroeger en nu, er zijn dingen die het waard zijn om voor te vechten – en er is hoop.