
Een paar maanden geleden liet mijn zoon me een cd zien die hij net had aangeschaft: City to City van Gerry Rafferty. Ik was verrast. Niet alleen vanwege de ‘ouderwetse’ muziekdrager, maar ook omdat Rafferty’s meesterwerk uit 1978 niet echt doorsnee muziek is voor een 19-jarige.
Daarna vertelde mijn zoon dat zijn favoriete albumtrack van City to City op dat moment The Ark was, nadat dat eerder Baker Street en Right Down the Line waren geweest. Dat vond ik weer heel herkenbaar, want veel goeie albums bevatten nummers die elkaar enerzijds versterken maar die anderzijds met elkaar wedijveren om jouw waardering, waarbij een tijdlang een bepaalde track de boventoon voert. Wat is eigenlijk de oorzaak van die favorietenwissel?
Een van de mogelijke verklaring is dat je het lied van je voorkeur net iets te vaak hebt afgespeeld. Je oor is verzadigd geraakt, je zit eigenlijk overvol, zodat je zin krijgt in iets anders. En gelukkig schotelt een geweldig album, zoals in dit geval City to City, je dan meteen voldoende andere smakelijk gerechten voor om uit te kiezen.
Soms is het ook de tijd die de favorietenwissel in gang zet. Je eigen ontwikkeling als luisteraar dus. Onder invloed van alle muziek die je in de loop van je leven leert kennen, en waarschijnlijk ook omdat je gewoon ouder wordt, luister je steeds met andere oren naar bekende muziek. Dat merk ik bijvoorbeeld aan mijn beleving van Joni Mitchell’s album Hejira (1976), dat toevallig – of niet – ook het album is waarom de Canadese singer-songwriter het liefst herinnerd zou willen worden.
In 1977 hoorde ik als 14-jarige Hejira voor het eerst. Meanderende jazzy muziek, met teksten die hun geheimen maar schoorvoetend prijsgaven. Ik leende de lp uit de bibliotheek in Den Haag, nam hem op cassette op en schreef de songteksten met de hand over in een A4-notitieblok, geïntrigeerd als ik was door zinnen waarvan ik niet eens de helft begreep. Mijn topnummers waren lange tijd Song for Sharon en Amelia, liedjes die qua ritme, akkoorden en melodie makkelijker te volgen waren dan de meeste andere.
Tegenwoordig staan twee heel andere liedjes van Hejira bovenaan. Black Crow is een funky jazz-bluestrack waarin gitarist Larry Carlton adembenemende kamikaze-kringen door het luchtruim trekt. En het titelnummer, waarin de fretloze bas van Jaco Pastorius sensueel reageert op Mitchells zanglijnen.
Het lied lijkt de kern van haar persoonlijkheid samen te vatten. We treffen de zangeres in een onbestemd café, voor zich uit starend naar de sneeuwjachten buiten. Een lange reis door de VS heeft haar volledig op zichzelf teruggeworpen, en die situatie confronteert haar met zichzelf, haar relaties, haar plaats in dit aardse bestaan. Dat resoneert nu meer met mijn inmiddels 61-jarige zelf dan destijds in 1977.
Er is trouwens nog een andere verklaring voor onze neiging om van favoriete albumtrack te wisselen. Mogelijk verhouden we ons tot de liedjes op een gewaardeerd popalbum als tot de speelgoedfiguurtjes waar we als kind mee speelden: cowboys, riddertjes en soldaatjes. We beschouwen ze als kleine vriendjes die allemaal toevertrouwd zijn aan onze zorg, maar waaronder toch ook altijd favorieten zitten.
En mede vanuit schuldgevoel voelt het dan fijn om onze liefde en aandacht af en toe te laten overspringen op een andere cowboy of ridder. Op dezelfde manier kunnen we het evenwicht tussen de afzonderlijke liedjes van een topalbum herstellen. Wisselen van favoriete track is een kwestie van rechtvaardigheid.
Herken je dit? Is jouw topnummer van een gekoesterd album ook niet altijd hetzelfde? Laat het weten in de reactie-feature hieronder!




Begin dit jaar overleed popicoon
Wat dit betreft bezet de popwereld een speciale plek in de kunst en cultuur. Want kun je je voorstellen dat de dood van een beroemde schilder, schrijver, of zelfs een filmster zo’n grote schok teweegbrengt als bijvoorbeeld bij Bowie? Ik denk het niet. Misschien komen alleen sommige sporthelden in de buurt.
Wat geeft popsterren die speciale positie? Ik vermoed dat het is omdat popmuziek zich vanaf het begin heeft geassocieerd met het ideaal van jeugdigheid dat onze hele westerse samenleving zo beheerst. Die associatie is zelfs zo sterk, dat het soms lijkt of popsterren uitverkoren zijn om dat ideaal te belichamen. Dylans
Maar dit ideaal komt natuurlijk hard in aanvaring met de realiteit. Want een groot deel van de artiesten blijft lange tijd actief en wordt ondertussen wel gewoon elk jaar weer een jaartje ouder. En het publiek kan dat maar met moeite accepteren. We verlangen eigenlijk van sterren dat ze de natuurwetten trotseren. Dat ze meer op goden lijken dan op mensen.
Best hardvochtig eigenlijk, als je er even bij stilstaat. Als popliefhebbers verwachten we van popsterren dat ze ons de illusie geven eeuwig jong te zijn. Terwijl we zelf rustig doorgaan met het ontwikkelen van rimpels, buikjes en grijze haren. De artiesten rest zo slechts één geaccepteerde weg naar de uitgang: jong sterven. De ‘Club van 27’ (Brian Jones, Jimi Hendrix, Janis Joplin, Jim Morrison, Kurt Cobain, Amy Winehouse) waren inderdaad zo opofferingsgezind. Op hun 27e, precies op de drempel naar het begin van de ouderdom, verdwenen ze van het toneel. Zodat ze voor eeuwig jong bleven. Voor ons.











Een vleugje biografie, dat vind ik mooi. En ik trek die redenering graag nog iets door: zoals alle dromen is zo’n dagdroom weliswaar van de dromer, maar bevindt hij zich ook buiten zijn geest. Een droom is letterlijk on-werkelijk. En dat geeft de luisteraar de kans om erin te stappen en zich een eindje te laten meevoeren. Met andere woorden: de ‘ik’ in een liedje is een beetje de artiest, een beetje een personage, maar uiteindelijk vooral degene die luistert: jij.




