Wat kent folkmuziek, zowel de Britse als de Amerikaanse variant, toch een bijzondere flexibiliteit. Hoe diep de wortels van het genre ook reiken, het zuigt even gemakkelijk invloeden uit rock, country en pop in zich op (Dylan, Byrds, Fairport Convention) als uit jazz (Van Morrison, Joni Mitchell, John Martyn of, recenter, Ryley Walker). En bij de folkartiesten van nu valt vooral de bloeiende samenwerking met moderne elektronica op.
Maar het allerleukste aan folk vind ik het weirde dat je er vaak in aantreft: als luisteraar ben je als Alice die door een spiegel in een wonderwereld stapt: klein is daar groot, groot is klein, sprookjesfiguren lopen naast gewone mensen, een servies is een drumstel, de tijd stroomt trager. Even is het raar, maar al snel vind je het zo logisch als wat. Vandaag presenteert Goeie Nummers vier van die vreemde moderne folkies, drie van eigen bodem en eentje uit de VS.
De Amerikaan Andrew Bird (1973) timmert al een tijdje aan de weg. Sinds zijn solodebuut Weather Systems (2003) bracht de klassiek geschoolde multi-instrumentalist tien platen vol muzikale verrassingen uit. Bird is beïnvloed door Ierse en Schotse folk, klassieke muziek en jazz, maar werkt ook met repeterende loops. Zijn album Break It Yourself (2012) geeft een goed beeld van zijn fraaie melodieën en eigenzinnige gevoel voor humor.
Eerie Wanda is het geesteskind van de Nederlands-Kroatische Marina Tadic. Na debuutalbum Hum (2016) verscheen onlangs opvolger Pet Towns. Centraal staan akoestische gitaar en dromerige zanglijnen, daarachter doemt af en toe een gek retro-orgeltje op, wat suggestieve percussie, flarden Beach Boys, Jefferson Airplane, Beach House, een elektrische gitaar. De liedjes lijken eenvoudig, maar suggereren steeds een dubbele bodem. Check out de nieuwe single Moon.
Eefje de Visser (1986) is de enige neofolkie in dit rijtje die in het Nederlands zingt. De Utrechtse won in 2009 de Grote Prijs van Nederland in de categorie singer-songwriter en maakte tot nu toe drie goed ontvangen albums vol ingenieuze en poëtische liedjes. De zangeres-gitariste werkt steeds nadrukkelijker met elektronica en laat zich live soms louter door loops en drumcomputer begeleiden. Hier is De Visser met Jong.
De muziek van Luwten, de band van Tessa Douwstra, wordt wel knisper-folktronic genoemd, geen gekke benaming. Op het titelloze debuutalbum uit 2017 werkt Douwstra samen met geluidskunstenaar-percussionist Frank Wienk (aka Brinkbeats). Rondom Douwstra’s hypnotiserende zang, die soms doet denken aan Suzanne Vega, bouwt Wienk een minimalistisch geluidsdecor dat toch warm aanvoelt. Bekijk hier In Over My Head II, live met 14-koppige bezetting.
Bijzonder hoe deze artiesten de oude traditie koppelen aan een 21e-eeuws levensgevoel, met soundscapes die toegang bieden tot een parallelle werkelijkheid, ver weg van de moderne wereld van sociale media, drukte en sociale druk. Check gerust in, zou ik zeggen.
Nog niet verzadigd met moderne folk? Check out de fijne YouTube-playlist Wanderlust.
Bewonderen is een belangrijke vaardigheid. Je zou het op school moeten leren. Het is moeilijker dan bekritiseren, want als bewonderaar moet je je nederig opstellen. Maar er staat tegenover dat het je veel kan opleveren: iets van de kwaliteiten van de held zullen vast op je afstralen, gaan misschien zelfs op je over. Dit idee – of bijgeloof – ligt vermoedelijk aan de basis van het tribute-album, een klein en fijn genre in de popmuziek.
Tribute-albums van één artiest, geheel gewijd aan een andere artiest, zijn in de jaren 50 en 60 behoorlijk populair. Bijvoorbeeld Dinah Washingtons Dinah sings Bessie Smith uit 1958 of Stevie Wonders Tribute to Uncle Ray (voor Ray Charles) uit 1962, naast de talloze albums met Beatle-nummers in de meest uiteenlopende uitvoeringen, van barok en new age tot metal en reggae.
In de jaren daarna boet het genre aan populariteit in, zonder ooit helemaal te verdwijnen. Vanaf de jaren 80 lijkt het zelfs bezig aan een comeback. Jennifer Warnes ‘deed’ Leonard Cohen met Famous Blue Raincoat, 1987), BB King bewees eer aan Louis Jordan (Let the Good Times Roll, 1999), net als en Dr John aan Louis Armstrong (Ske-Dat-De-Dat: The Spirit of Satch, 2014), en vorig jaar presenteerde Gregory Porter Nat King Cole & Me. De nieuwste loot aan deze stam komt van souljazzzanger José James. Ter ere van de tachtigste verjaardag van Bill Withers maakte hij Lean on Me, geheel gevuld met covers van de
José James (1978) startte zijn carrière rond 2008, kreeg een contract bij het vermaarde jazzlabel Blue Note en beklom daarna gestaag de succesladder. In 2016 besloot hij zijn sound te vernieuwen. Hij ruilde zijn akoestische instrumentarium in voor elektronische. Met desastreuze gevolgen. Het publiek liep weg, tijdens concerten zelfs letterlijk.
Tijd voor bezinning dus, zoals blijkt uit een recent
Op Lean On Me blijft James vrij dicht bij Withers’ oorspronkelijke uitvoeringen maar brengt ook subtiele wijzigingen aan, die goed uitpakken.
Lean On Me is bewonderen met een grote B: er ontstaat een driehoeksrelatie tussen artiest, geëerde artiest en luisteraar. Met gunstige effecten voor alle drie. James lijkt zich in eerste instantie te ‘verlagen’ door een andere artiest boven zich te stellen, maar stapt daarna triomfantelijk samen met zijn held op de hoogste trede van het podium. En wij, het publiek? Wij genieten van de aangename (hernieuwde) kennismaking met het klassieke soulwerk, applaudisseren en kijken bewonderend naar de twee artiesten op. En iets van hen straalt af op ons.
Als eigentijdse muziekluisteraar ben je vooral een zapper. Als het huidige liedje niet bevalt ga je naar het volgende, hoppend van de ene artiest naar de andere, door de genres heen. Een uitstekende manier om je beperkte luistertijd efficiënt te besteden – maar persoonlijk dompel ik me liever voor langere tijd onder in één soort muziek. Door naar een heel album (!) te luisteren of, liever nog, me een aantal dagen achter elkaar (!!) onder te dompelen in het oeuvre van een bepaalde groep of artiest – mits dat natuurlijk sterk en interessant genoeg is.
Vaak gaat het dan om een artiest die in de loop van de tijd uit mijn playlist was verdwenen en door een of andere aanleiding weer op mijn pad komt. Zo verdiepte ik me een tijdje geleden in Van Morrisons album Keep Me Singing (2016) – om vervolgens weer dagenlang door Ierland te dwalen met Van the Man en zijn vroege meesterwerken Astral Weeks, Moondance en Veedon Fleece.
En zo was ik de afgelopen week bijna steeds diep into R.E.M., nu naar aanleiding van
De duik in de wereld van Michael Stipe c.s. leverde onverwachte indrukken op. De indieband uit Georgia fungeerde in de media vooral als onderwerp van een muziekpolitieke discussie (‘is R.E.M. niet te commercieel geworden?’) of als wegbereider voor bands als Nirvana en Pearl Jam. Maar wie anno 2018 gewoon naar ze gaat luisteren, wordt getroffen door de ontzettend sterke liedjes en het tijdloze karakter van hun eigenzinnige mix van sixties folkrock en seventies/eighties new wave.
Neem bijvoorbeeld
Tijdens mijn duiktocht dacht ik terug aan R.E.M.’s optreden op Pinkpop 1989 – hoog in mijn persoonlijke Concert-Top 10 – waar frontman Stipe fungeerde als Sjamaan, Voorganger en Martelaar ineen. Halverwege de meeslepende set scheurde hij zijn shirt kapot, en waar zoiets bij andere acts aanstellerig zou overkomen, was het daar op het podium in Landgraaf volkomen geloofwaardig. Rock-‘n-roll doet ertoe, dat was het effect. En datzelfde gevoel had ik vandaag toen ik weer uit het water kwam en mijn veren uitschudde.
De band bestond maar twee jaar, en maakte niet meer dan twee platen, waarvan de laatste schijnbaar zonder al te veel inspiratie. Maar die eerste, daar draait het om. Het titelloze debuut-dubbelalbum van Manassas uit 1972 blijft een wonderlijk en wonderschoon album. En wonderlijk veronachtzaamd, dat ook.
Een jaar eerder had zanger-gitarist Stephen Stills (Buffalo Springfield, Crosby, Stills, Nash & Young) een toevallige ontmoeting met zanger/multi-instrumentalist Chris Hillman (Byrds, Flying Burrito Brothers). Na toevoeging van pedal-steelgitarist hors categorie Al Perkins, het ervaren ritmetandem Dallas Taylor en Calvin Samuels, aangevuld met percussionist Joe Lala en toetsenist Paul Harris was Manassas compleet.
In de studio in Los Angeles ging het snel. Binnen een paar weken had het zevental genoeg nummers voor een dubbelalbum: Manassas. Het mooie is: je hoort gewoon de bijzondere chemie. Muziekmoleculen die op elkaar reageren. Vonken die overspatten. Een brandlucht af en toe. Veelzijdig ook: blues, folk, country, latin en rock – het is er allemaal, soms zelfs in verrassende combinaties. Luister maar eens naar
Bij al dit moois vraag je je af waarom het album en de band niet een veel grotere status hebben. Manassas is zeker zo goed als het legendarische Layla And Other Assorted Love Songs van Derek & The Dominoes (Eric Clapton) uit dezelfde periode. En live schijnt de band ongeëvenaard te zijn geweest – kijk en luister naar
Misschien ging het allemaal iets te haastig bij Manassas. De samenstelling van het album is niet perfect. Een prijsnummer als
Belangrijker is waarschijnlijk dat Manassas gewoon te kort heeft bestaan om geschiedenis te schrijven. Daar heb je net een paar jaar meer voor nodig. Maar inmiddels zijn we bijna vijftig jaar verder, en dan denk je: wat doet het ertoe. Goede wijn moet rijpen. Genieën krijgen meestal pas na hun dood erkenning. Check ‘em out.
We zijn zo gewend geraakt aan popartiesten die hun eigen liedjes zingen, dat we bijna vergeten dat dat in de muziek allesbehalve gewoon is. In de klassieke muziek worden veel oude stukken steeds opnieuw uitgevoerd door steeds weer nieuwe musici, steeds net even anders. En in de jazz is het gemeengoed om standards van decennia geleden tot leven te wekken door ze al improviserend binnenstebuiten te keren of ondersteboven te houden.
Tot de jaren 60 was het ook in de popmuziek eerder regel dan uitzondering om stukken van anderen te zingen. Bing Crosby, Frank Sinatra, Elvis Presley, ze werkten allemaal zo. Maar in het decennium van Beatles, Stones en Beach Boys werd popmuziek langzaam serieus. Het werd kunst. En daar hoorde authenticiteit bij. Serieus te nemen artiesten schreven hun eigen liedjes. Wie alleen uitvoerend bezig was, kwam lager op de ladder te staan. En dat is best gek. Want artiesten die in staat zijn om de (verborgen) schoonheid van een liedje volledig naar boven te halen, zijn bijzonder waardevol – en behoorlijk schaars.
Joe Cocker is zo iemand. Hij trok onder meer ‘With A Little Help From My Friends’ (The Beatles) en ‘Ruby Lee’ (Bill Withers)
Een nummer coveren kan iets hebben van ‘dat kan ik ook’, of ‘dat kan ik beter’, maar het is tegelijk altijd een eerbetoon. Dat horen we ook bij het onverwachte koppel Matthew Sweet en Susanna Hoffs. De voormalige powerpop-prins en de ex-Bangle hebben het coveren zo’n beetje tot hun handelsmerk gemaakt. Op drie albums, getiteld Under the Covers Vol. 1, Vol. 2 en Vol. 3 (uit 2007, 2009 en 2013) laten ze hun niet geringe talenten los op hun favoriete nummers uit de jaren 60, 70 en 80.
Het cover-duo kiest vooral voor melodieuze nummers met licht-gruizig, fraai gitaarwerk. Nummers van Dylan, Young, Beatles, Velvet Underground, Bowie, Fleetwood Mac, The Faces, R.E.M., Tom Petty en The Smiths. Vol. 3, gericht op het decennium waarin beide artiesten zelf hun carrière begonnen, bevat ook wat minder bekende tracks.
Met hun afwijkende, maar fraai bij elkaar passende stemmen blijven Sweet en Hoffs dicht bij de oorspronkelijke versies. Ze zoomen in op wat die liedjes zo tijdloos en geliefd maakt. Luister maar eens naar hun live-versie van Neil Youngs
Een paar weken geleden, tijdens het Roots in the Park-festival in Utrecht, werd ik overdonderd door Blackberry Smoke. Deze band uit Atlanta, Georgia, timmert al zo’n twintig jaar aan de weg en sinds kort ook met behoorlijk wat succes. En terecht, want de leden van deze southern-rockband, stuk voor stuk getooid met karakteristieke lange haren en baarden, speelden in het Julianapark de duiven uit de bomen.
Het mooie van het succes van Blackberry Smoke is dat het een uiting lijkt te zijn van een heuse Southern Rock-revival. Belangrijke vertegenwoordigers van dat jaren 70-genre waren bands als Lynyrd Skynyrd, Allman Brothers Band, Atlanta Rythm Section en The Marshall Tucker Band. Allemaal afkomstig uit zuidelijke Amerikaanse staten en meestal spelend in een stevige bezetting met zang, bas, toetsen, minstens eenmaal drums en minstens tweemaal gitaar, soms nog aangevuld met percussie.
Southern Rock sloeg een vernieuwende elektrische brug tussen twee oevers die voordien gescheiden waren, die van de blues en de country. En wat een genot was het: ritmisch interessanter dan doorsnee rock, melodieuzer dan blues, een stuk ruiger dan country. Met vaak die uitdagende luie zang die diepe gronden suggereert. De zuidelijke bands gaven gloedvol uiting aan iets wat je ‘streektrots’ zou kunnen noemen. Een outlaw-houding, rebellerend tegen de Beschaving (lees: mensen uit het ‘arrogante’ noorden van de VS) was er een vast onderdeel van.
De Southern Rock leidde in de jaren 80 en 90 een sluimerend bestaan, ternauwernood in leven gehouden door bands als The Black Crowes. Gelukkig is er de afgelopen jaren sprake van een opleving. Bands die het erfgoed met verve de nieuwe eeuw in spelen. Check deze groepen maar eens uit: de
Het leuke van die revival is dat je ook terug gaat luisteren. Naar Idlewild South van de Allmans bijvoorbeeld, naar Dixie Chicken van Little Feat, naar het titelloze debuutalbum van Lynyrd Skynyrd. Veel te mooi om te vergeten. En daarna gewoon weer naar het heden van
Dan nog even een praktisch puntje: komende weken gaat Goeie Nummers over op de tweewekelijkse Zomerfrequentie. Vanaf eind augustus verschijnt – als het even meezit – weer elke vrijdag een aflevering.
Op de poppodia zijn vrouwen behoorlijk in de minderheid. Het klassieke bandje bestaat nog steeds uit een kluwen opgeschoten jongens die geleidelijk veranderen in min of meer volwassen mannen, enzovoort. De vrouwen die je wel ziet, zijn bijna allemaal zangeressen – overigens vaak buitengewoon succesvol, zie Adele, Beyoncé, Rihanna, Taylor Swift en Meghan Trainor. Maar pure instrumentalistes zijn schaars.
Want hoeveel vrouwelijke drummers kun jij uit je hoofd opnoemen? Hoeveel vrouwen op sologitaar? Op toetsen? Precies. En dat is best vreemd. Maar Goeie Nummers gaat niet op zoek naar verklaringen, en ook gaan we hier geen lans breken voor meer ‘sterke vrouwen’ in de popmuziek – dat laat ik allemaal graag aan anderen. Wel vandaag aandacht voor een fenomeen dat zeer tot mijn verbeelding spreekt: de vrouw op de bas.
Deze basvrouw verscheen in de punktijd voor het eerst op het toneel, meeliftend op de bijbehorende geest van verzet en omkering. Bij de Gang of Four had je Sara Lee en er waren er nog veel meer, zo herinner ik me, maar ze zijn om de een of andere reden niet zo gemakkelijk terug te vinden. De bekendste is ongetwijfeld Tina Weymouth, die in Talking Heads een lekker hoekig en funky ritmetandem vormde met haar man, drummer Chris Frantz op drums (dat laatste bedierf de pret maar zeer gedeeltelijk).
Vanaf die tijd kom je op de podia vaker basmeesteressen tegen: stoere godinnen, die bijna onbeweeglijk een hele band staan op te pompen met lage dreunen die je middenrif laten klotsen. Zo pronkte in ons eigen land
De topper onder al deze sexy baspriesteressen is voor mij de Britse Yolanda Charles, die ik voor het eerst zag bij Paul Weller ten tijde van zijn album Wild Wood. Zoals ze daar stond, in Paradiso: de linkerarm half verborgen achter de lange hals van de basgitaar, de rechter nonchalant geknikt in de elleboog, de vingers soepel rustend op de dikke snaren. Relaxed, geconcentreerd, soeverein.
Je stapt over de drempel van een nachtclub in de jaren dertig. Achter in het etablissement, door de rookslierten heen, ontwaar je op het krappe podium een swingende ragtime-band. Al snel raak je in de ban van de stoere, sexy zangeres achter de microfoon. Dit is ongeveer wat je overkomt als je luistert naar
Een paar jaar geleden hoorde en zag ik de neo-traditionele band uit New Orleans voor het eerst, op het festival Take Root in Groningen. Met een retestrakke tuba in plaats van de contrabas of basgitaar brachten de vijf mannen en een vrouw het oude jazz-, ragtime- en bluesmateriaal volkomen overtuigend naar de 21e eeuw. Zangeres Meschiyah (spreek uit: Mà-sjie-ja) Lake maakte zowel indruk door haar verschijning als haar stem. Met haar rijkelijk getatoeëerde armen en torso past ze helemaal in het beeld van de vrouw die haar carrière begon als vuurspuwer en glaseter in een circus.
De band debuteerde in 2012 met Lucky Devil, een jaar later gevolgd door Foolers Gold. Na deze twee albums volgde een uitgebreide tournee over de wereld, en nu is er een nieuw album, Bad Kids Club: misschien een tikkeltje moderner en gevarieerder dan de voorgangers, maar verder is er weinig veranderd. En dat is maar goed ook.
Lekker smerig klinkt Lake’s stem in Brand New Funk. Weemoedig als Billie Holliday in Hey Marry Wanna en Woman Seeking Man. Uitdagend in het aloude ‘Lectric Chair Blues van Blind Lemon Jefferson. En de trombones, saxofoons, klarinetten en trompetten buitelen ouderwets als jonge honden over elkaar heen.
De drie albums zijn, vooral als je je versterker een beetje opendraait, heerlijke opwarmers voor de plek waar mevrouw Lake & De Kleine Grote Hoorns volledig tot hun recht komen: op het podium. En dat komt goed uit. Tussen 5 en 13 mei kun je op diverse plekken in ons land, bijvoorbeeld in
In Europa wordt het genre niet heel serieus genomen, maar in Amerika telt een artiest zonder kerstalbum niet echt mee. Van Bing Crosby en Ella Fitzgerald tot Bob Dylan, Sufjan Stevens en vele anderen, ze wijdden allemaal een volledige langspeler aan het onvermijdbare feest in de donkerste dagen van het jaar. Logisch, want zo’n cadeauperiode moet je als artiest nooit laten lopen. Belangrijker nog is dat de muzikant zo onmisbare ceremoniële functie kan vervullen: hij markeert een punt in de alsmaar voortschrijdende tijd en brengt verschillende generaties samen.
Niet elke geserveerde muzikale kerstmaaltijd is overigens even goed verteerbaar, want mierzoete strijkers en engelachtige koortjes kunnen de pret aardig bederven. Voor mij in elk geval wel. De prijs voor de meest swingende en opwekkende kerstplaat aller tijden moet in elk geval gaan naar het album It’s a Holiday Soul Party van Sharon Jones & the Dap-Kings.
Sharon Jones (1956-2016), opgegroeid in de Newyorkse wijk Brooklyn, brak pas door op haar 40
In 2002 verscheen het debuutalbum
Deze aanpak hanteerden Jones en haar Dap-Kings gelukkig ook op It’s a Holiday Soul Party, hun 7e album inmiddels. Soul zoals soul bedoeld is – zelfs de verplichte tamboerijns en kerstklokjes hangen precies op de juiste plek tussen bekkens en koper. Een fraaie bluesy kerstsong als
Is het retro? Ik denk het wel. Is dat erg? Helemaal niet. Sharon Jones & the Dap-Kings toveren de knusse maar ook wat benauwende kerstdagen moeiteloos om in een dampend feest dat je ziel en je lijf alle hoeken van de kamer laat zien. Dat is nog eens een ander soort kerstfeest. Check ‘em out.























