Als je tegenwoordig het woord rockster tegenkomt, lijkt het steeds te gaan over mensen buiten de popmuziek. Thomas Piketty wordt ‘rockster-econoom’ genoemd, schrijver Karl Ove Knausgård ‘literaire rockster’, de alternatief boerende Joel Salatin is de ‘rockster van de landbouw’, Suzanne Schulting ‘de popster in de Nederlandse shorttrackwereld’. Popartiesten zelf worden nauwelijks nog zo aangeduid, dus de vraag rijst: waar zijn de echte rocksterren gebleven?
Een welsprekend antwoord op die vraag wordt geleverd door David Hepworth in zijn boek Uncommon People. The Rise and Fall of the Rock Stars (2017). Volgens de Britse muziekjournalist is de rockster te vergelijken met de cowboy. Ooit werkten er in Amerikaanse Westen echte koeienherders, inmiddels is de cowboy iets van vroeger, een archetype, een benaming voor bijvoorbeeld een ondernemer die zich niks aantrekt van de regels in zijn branche. (meer…)


Begin jaren 90 kreeg ook Almere-Stad zijn eigen muziekwijk. Een wijk voor zo’n twintigduizend inwoners, met straten die werden vernoemd naar beroemde componisten en musici. Daarbij bleef men, zoals een stad op nieuw land betaamt, niet in het verleden hangen. Usual suspects Bach, Mozart en Beethoven liggen hier broederlijk naast nieuwlichters als Schönberg en Andriessen, en jazzcats als Louis Armstrong en Duke Ellington worden geflankeerd door hun jongere verwanten: de popartiesten.
Zou het mecenaat voor popmuzikanten een oplossing zijn nu hun inkomsten door de coronacrisis opdrogen? Ja, zeggen hoogleraar Mecenaatstudies Helleke van den Braber en De Staat-toetsenist Rocco Hueting in een
Een grote broer hebben heeft veel voordelen, dat blijkt ook uit onderzoeken. Hij beschermt je tegen pestkoppen op het schoolplein. Hij maakt voor jou in het gezin de weg vrij op het gebied van uitgaan, drinken en aanverwante zaken. Volgens
Ik kan het weten. In de zomer van 1976 was ik twaalf (‘bijna dertien’) en mijn broer Wim vijftien. Hij lag qua ontwikkeling op alle fronten meerdere lichtjaren op mij voor, daar kan iedereen zich wel iets bij voorstellen. En naast broederliefde was er natuurlijk ook lichte rivaliteit – denk aan Kaïn-Abel, Jakob-Esau, Noel-Liam – dus ik probeerde in de daaropvolgende puberjaren uit alle macht aan te haken en de afstand te overbruggen. Het voornaamste middel daarvoor was de popmuziek.
Soms hoor je een plaat waar recensenten dolenthousiast over zijn, maar die jou niets doet. Je vraagt je af of het aan jou ligt, of je misschien nog een keer moet luisteren, op een beter tijdstip – en soms is dat ook zo – maar soms krijg je geleidelijk het vermoeden dat je misschien een van de weinigen bent die ziet dat de keizer geen kleren aanheeft.
Ik had dat bijvoorbeeld bij Morning Phase van Beck, prominent aanwezig in de albumlijstjes van 2014: suffe prut van de voormalige ‘wonderboy’. En Michael Kiwanuka’s bejubelde Love & Hate uit 2016, dat mij in tegenstelling tot zijn eersteling volkomen koud liet. Vorig najaar kwam er een album uit dat zo’n zelfde discussie opriep, niet zozeer bij mij, maar tussen popjournalisten en fans: Ghosteen van Nick Cave.
Een goeie bijnaam doet veel. Ruud Gullit werd ‘De Zwarte Tulp’ genoemd, Eddy Merckx ‘De Kannibaal’. Jan Marijnissen was ‘Het Orakel uit Oss’, Margaret Thatcher ‘The Iron Lady’ en Angela Merkel was eerst ‘Das Mädchen’ en daarna ‘Mutti’. Allemaal aanduidingen die de publieke figuren nog wat extra boven andere stervelingen doen uitstijgen en tegelijkertijd de emotionele afstand tussen volk en icoon verkleinen.
Popartiesten kunnen hier natuurlijk niet bij achterblijven – denk aan ‘The Fab Four’ (The Beatles), ‘Your Majesty’ (Mick Jagger), ‘The Boss’ (Bruce Springsteen) en ‘The Queen of Soul’ (Aretha Franklin). Veelzeggende bijnamen, maar net als bij moppen en broodjeaapverhalen is de herkomst vaak in nevelen gehuld. Niemand kan of wil precies vertellen wie de naam heeft verzonnen, wanneer en waarom. 

Het genre gaat terug op antieke dichters als Homerus en Hesiodos, en werd begin deze eeuw uitgewerkt door musicalcomponisten als Cole Porter, Irving Berlin en Steven Sondheim. Maar ook de songwriters van Disneyfilms wisten wel raad met de list song. Niet zo vreemd ook, want een goed lijstje is goud waard: het zegt veel in weinig woorden, is lekker concreet en biedt volop mogelijkheden voor rijm, humor en de suggestie van oneindigheid. Je vraagt je af waarom eigenlijk niet alle liedjes lijstjesliedjes zijn.
Ook voor popmuzikanten is een rijtje een prima kapstok. Bobby Troup trapt in 1946 af met het onverwoestbare (Get Your Kicks on) Route 66, waarin hij de steden tussen Chicago en L.A. opsomt. Bob Dylan zet die trend door met onder meer Seven Curses, Subterranean Homesick Blues en All I Really Want To Do. En als je erop gaat letten, zie je de lijstjesliedjes overal.
Een tijd geleden
Laten die twee nu net allebei hoog op mijn favorietenlijstjes staan. Saunders met zijn bekroonde roman Lincoln in the bardo, Tweedy onder meer met het Wilco-album Yankee Hotel Foxtrot, een moderne klassieker uit 2000. En die epische conversatie (bijna 60 minuten) tussen de schrijver en de muzikant stelt niet teleur. Saunders is geen gewone vragensteller, hij is een kunstenaar, iemand met een eigen visie, die op voet van gelijkheid en met nieuwsgierigheid het gesprek met Tweedy aangaat. Met als resultaat dat je echt iets meer van de artiest gaat begrijpen.
Kranten en tijdschriften zijn het de afgelopen jaren steeds meer gaan doen: sterren of ballen toekennen aan boeken, platen, films, tentoonstellingen, theatervoorstellingen enzovoort. Vaak tegen de zin van de recensenten zelf, trouwens. Eén ster of bal betekent iets als ‘mislukt’, vijf staat voor ‘meesterwerk’. Het systeem is bedoeld als dienst aan de lezer, maar als je een beetje nadenkt, besef je dat die lezer juist de dupe is.
Ten eerste is de ene recensent scheutiger met sterren dan de andere, en dat maakt vergelijken moeilijk. Verder is er onbedoelde inflatie: drie sterren voor een album in de Volkskrant betekent volgens de redactie ‘goed’, maar blijkt in de praktijk op de krantenlezers over te komen als ‘middelmatig’. Zodat recensenten weer sneller voor vier sterren gaan kiezen.
Ik grijp de 76e verjaardag van Joni Mitchell, eergisteren, graag aan om een groter vraagstuk bij de kop te vatten waarin zij een opvallende rol speelt. Een vraagstuk waar ik niet goed vat op krijg en dat me daarom maar niet loslaat.
Het begon met Paul McCartney. De Brit stootte begin jaren 60 samen met de andere Beatles de populaire crooners van zijn tijd in één beweging van hun troon. Huppakee, zonder pardon in de bak met ‘oud en afgedaan’. Maar in 2012 kwam Macca doodleuk met Kisses on the Bottom (ik heb hem niet bedacht, toch sorry voor het noemen van deze titel), een easy-listening-album waarop hij eer betoont aan de belegen ballroom- en music hall-muziek van vóór The Beatles.
‘
Proefpersonen bleken tijdens een simulatie twee keer zo vaak van rijbaan te wisselen en de maximumsnelheid behoorlijk te overschrijden als ze luisterden naar nummers als American Idiot (189 beats per minute) van Green Day en Party In the USA van Miley Cyrus – dat waren de ‘gevaarlijkste’ tracks. Rustigere liedjes als Stairway to Heaven (Led Zeppelin, 63 BPM) en Africa (Toto) bleken juist een stabiliserende invloed op het rijgedrag te hebben. Volgens hoofdonderzoeker Qiang Zeng zullen de uitkomsten worden gebruikt in een voorlichtingscampagne om mensen bewust te maken van de invloed van muziek onder het rijden.
We zitten in de week van de Nobelprijzen, voor wetenschap, vrede en literatuur. Drie jaar geleden ging ’s werelds meest prestigieuze literatuurprijs voor het eerst niet naar iemand die woorden op papier zet, maar naar iemand die ze zingt: Bob Dylan. Er ontstond meteen gemor want zonder zijn muziek, zo klonk het, zouden zijn woorden niet standhouden, en dus behoorde zijn werk niet tot de literatuur.
Daarna was er nog meer gedoe. De eigenzinnige singer-songwriter reageerde pas na twee weken op de toekenning, ging niet zelf naar de uitreikingsceremonie maar vaardigde punkdichteres Patti Smith af, die in Stockholm vervolgens haperde tijdens het zingen van
In kringen van literatuurliefhebbers ontstond een tijdje geleden
Ik moest aan deze discussie denken toen ik gisteren
Een tijdje geleden werd mijn aandacht getrokken door
Toch zit er natuurlijk ook een pijnlijke kant aan deze bevindingen. Onderzoeksleider
Terwijl een politieagent het verkeer even tegenhield, schoot fotograaf Iain Macmillan snel zes plaatjes van vier mannen die een zebrapad overstaken. Gisteren was het precies vijftig jaren geleden dat deze shoot voor de iconische hoesfoto van de laatste echte Beatles-plaat plaatsvond, en
Talloze mensen hadden zich de afgelopen decennia al op het legendarische zebrapad laten vereeuwigen, en daarin lijkt Abbey Road op Elvis Presley’s Graceland of op het Parijse kerkhof Père Lachaise, waar mensen al sinds de jaren 70 samenkomen bij het graf van de jonggestorven Jim Morrison. En op tal van
Lange tijd, ruwweg de hele sixties en seventies, was Engels de voertaal in de Nederlandse popmuziek. Wie erbij wilde horen, als artiest dan wel als luisteraar, gebruikte het Engels. Op een paar uitzonderingen na (Armand, Boudewijn de Groot, Peter Koelewijn) was de eigen taal not done.
Begin jaren 80 doorbrak
Eind 1965 zit frontman Ray Davies van The Kinks met een groot probleem. Na een Amerikaanse tournee vol trammelant – ‘bad management, bad luck & bad behaviour’ zou het later worden genoemd – mag de Britse band vier jaar lang niet meer optreden in de VS. Terwijl het land in potentie hun grootste afzetmarkt is, waar concurrenten Beatles, Rolling Stones en Who wel grote successen vieren.
Davies, van nature een observator en commentator, zoekt de oplossing dicht bij huis. Hij draait Amerika de rug toe en richt de blik naar binnen, dat wil zeggen: op het eigen land. Deze nieuwe Kinks-koers wordt ingezet met de albums Face to Face (1966) en Something Else by The Kinks (1967) en culmineert in 1968 in het conceptalbum The Kinks Are The Village Green Preservation Society.
In het beroemde toneelstuk van William Shakespeare stelt Juliet de retorische vraag What’s in a name? Ze wil ermee zeggen dat Romeo’s achternaam voor haar niet telt – het gaat om wie hij is. Met andere woorden: vergeet de naam, die betekent niets, dat is een toevalligheid, loze ballast, buitenkant. Wat er toe doet, dat is de binnenkant van de naamdrager, hoe die zijn of haar leven invult. Het klinkt als een uitspraak waar je niets tegenin kunt brengen – maar is het ook waar?
Voor popmuzikanten ligt het toch iets anders. Solo-artiesten kunnen natuurlijk wel gewoon ‘als zichzelf’ opereren, maar hun eigennaam is ook een merk: de artiestennaam moet lekker bekken, niet al te gewoon zijn, een tijdlang meegaan en ook de juiste uitstraling hebben. Als je Hans Bouwens heet, verwacht je dat mensen George Baker waarschijnlijk toch wat exotischer vinden, en als je bij de burgerlijke stand Stefani Joanne Angelina Germanotta heet, kort je dat misschien liever af tot Lady Gaga.